In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de Heffingsambtenaar de WOZ-waarde van een onroerende zaak heeft vastgesteld op € 744.000. De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande woning in Rotterdam, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende eveneens ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
De mondelinge behandeling vond plaats op 7 september 2022. De Heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd, maar het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar niet voldoende heeft aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. Het Hof wijst erop dat de Heffingsambtenaar geen grondstaffel heeft verstrekt, waardoor de verhouding tussen de waarde van de opstal en de grond niet kan worden beoordeeld. Bovendien zijn enkele vergelijkingsobjecten meer dan een jaar voor de waardepeildatum verkocht, wat de relevantie van deze objecten voor de waardebepaling in twijfel trekt.
Uiteindelijk komt het Hof tot de conclusie dat de waarde van de woning in goede justitie moet worden vastgesteld op € 725.000, en vernietigt de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van de belanghebbende, dat in totaal € 185 bedraagt.