Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/562492 / HA ZA 18-1125
1.Waar het in deze zaak om gaat
2.Het geding
- het procesdossier eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 april 2020 (hierna: het bestreden vonnis)
- de appeldagvaarding van 25 juni 2020, uitgebracht aan de erven [geïntimeerde]
- de memorie van grieven, met producties A-I
- de memorie van antwoord, met producties A-B
- de ten behoeve van het pleidooi door Avéro Achmea nog overgelegde producties J-K
3.Feiten
1.1 Deze verzekeringsovereenkomst is gebaseerd op:
Advies aan de minister
Om die redenen adviseert het Zorginstituut om axi-cel niet op te nemen in het basispakket, tenzij er een prijsverlaging overeengekomen kan worden. […]
4.Vordering en vonnis in eerste aanleg
5.Vorderingen in het hoger beroep
6.Beoordeling van de vorderingen in het hoger beroep
grief 1bestrijdt Avéro Achmea op een aantal onderdelen de feitenvaststelling in het bestreden vonnis, en het daarin ontbreken van een aantal volgens Avéro Achmea relevante feiten. Met
grief 2bestrijdt Avéro Achmea het door de rechtbank vastgestelde toetsmoment voor de dekkingsvraag (moment van behandeling), maart 2018, terwijl dat volgens Avéro Achmea april 2018 moet zijn. Met de
grieven 4-11bestrijdt Avéro Achmea het oordeel van de rechtbank dat de behandeling van [geïntimeerde] op het relevante toetsmoment voldeed aan de voorwaarden van de zorgregulatoire drietrapsraket (hiervoor, 4.3). Met de
grieven 3 en 12-14bestrijdt Avéro Achmea het oordeel van de rechtbank dat dekking niet wordt verhinderd door het ten tijde van de behandeling ontbreken van een handelsvergunning in Nederland en een door de Nza vastgesteld tarief, en de plaatsing van axi-cel in de geneesmiddelensluis vóór inwerkingtreding van de Europese handelsvergunning (vgl. hiervoor, 4.4). Aanvullend voert Avéro Achmea aan dat rechtsongelijkheid en onbegrensde aanspraken op zorg moeten worden voorkomen en dat er voorafgaand aan en tijdens plaatsing in de geneesmiddelensluis ook sprake was van hoge financiële impact. Met
grief 15bestrijdt Avéro Achmea het oordeel van de rechtbank dat zij niet en daarmee onvoldoende heeft onderbouwd dat de behandelkosten van [geïntimeerde], destijds boven het marktconforme tarief in Nederland lagen (hiervoor, 4.5).
Grief 17ziet op de proceskosten. De
grieven 16 en 18zijn veeggrieven.
vierde griefstelt Avéro Achmea dat de erven [geïntimeerde] de stelplicht en de bewijslast dragen van het voldaan zijn aan de hiervoor besproken drie voorwaarden voor kwalificatie van de CAR-T-behandeling voor [geïntimeerde] als verzekerde zorg. Dit is tussen partijen niet in geschil, en de rechtbank heeft ook niet anders geoordeeld. Avéro Achmea heeft bij haar ‘grief’ in zoverre geen belang. Met haar
vijfde griefbetoogt Avéro Achmea dat elk van de drie genoemde voorwaarden een op de klacht en het individu van de verzekerde toegespitste toets behelst, niet alleen het indicatievereiste (de derde voorwaarde). Avéro Achmea maakt niet duidelijk welk belang zij heeft bij deze ‘grief’, dat wil zeggen waar deze ingrijpt op dragende overwegingen van het bestreden vonnis. Overigens ziet het hof niet in, en Avéro Achmea licht ook niet toe, waarom en hoe de eerste twee voorwaarden anders dan generiek – los van het individu, en naar het type klacht – zouden moeten/kunnen worden getoetst. De grief is dus ook ongegrond. De
zesde griefvan Avéro Achmea – die betwist dat is voldaan aan de voorwaarden van de zorgregulatoire drietrapsraket – is ten opzichte van de grieven 4-5 en 7-11 een veeggrief en behoeft daarom geen separate bespreking. De
zevende griefvan Avéro Achmea behelst geen grief. Avéro Achmea stelt in het kader van deze ‘grief’ slechts dat de eerste twee voorwaarden van de zorgregulatoire drietrapsraket samenhang vertonen, maar toch ook op zichzelf moeten worden beschouwd. Dit is tussen partijen niet in geschil en de rechtbank heeft ook niet anders geoordeeld. Voor zover Avéro Achmea bedoeld mocht hebben zich met deze grief te verzetten tegen de mede aan de bedoelde samenhang met het eerste criterium ontleende internationale uitleg van het tweede criterium, heeft de grief geen zelfstandige betekenis ten opzichte van de achtste grief van Avéro Achmea, die hierna in 6.3.13 zal worden besproken.
tiendeen
elfde griefbestrijdt Avéro Achmea het oordeel van de rechtbank dat de CAR-T-behandeling ten tijde van de behandeling van [geïntimeerde] voldeed aan de stand van de wetenschap en praktijk. Avéro Achmea voert hiertoe in de eerste plaats aan dat dat de ZUMA-1 en SCHOLAR-onderzoeken waarop het Zorginstituut zijn positieve advies heeft gebaseerd van – wetenschappelijk bezien – (zeer) lage kwaliteit zijn. De rechtbank heeft deze tegenwerping (die Avéro Achmea ook al in eerste aanleg had geformuleerd) verworpen met de overweging dat het Zorginstituut dit onder ogen heeft gezien, maar desondanks – conform zijn op dit punt gebruikelijke beoordelingswijze, die de Hoge Raad met zijn hiervoor genoemde arrest van 30 maart 2018 in algemene zin heeft gesauveerd – tot een positieve beoordeling kwam. Het hof onderschrijft dit oordeel en maakt het tot het zijne. De argumenten die Avéro Achmea in dit verband in hoger beroep nog aanvullend heeft aangevoerd (memorie van grieven, 99-100) maken dit niet anders; met name voert Avéro Achmea niet aan dat het Zorginstituut ook die aspecten niet heeft meegewogen bij zijn advies.
systematic reviews, aldus Avéro Achmea. Zij stelt dat zij de analyse die het Zorginsituut van ZUMA-1 en SCHOLAR heeft gemaakt destijds niet zelf had kunnen doen. Het hof verwerpt ook dit verweer van Avéro Achmea. Avéro Achmea bestrijdt niet het algemene uitgangspunt van het Zorginstituut dat voor het antwoord op de vraag op welk moment, in voorkomend geval, is voldaan aan het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’, bepalend is het moment van publicatie van de gegevens die doorslaggevend zijn voor de conclusie dat aan dit criterium is voldaan (vlg. hiervoor, 6.11, vijfde onderdeel) en ook niet dat het Zorginstituut aan zijn beoordeling dat een behandeling voldoet aan de stand van de wetenschap en praktijk in voorkomend geval met zoveel woorden terugwerkende kracht kan toekennen. Gesteld noch gebleken is dat het Zorginstituut zich hierbij beperkingen oplegt in die zin dat het moet gaan om (publicatie van) meta-analyses en
systematic reviews, of anderszins gegevens die voor individuele zorgverzekeraars steeds praktisch zullen (kunnen) worden opgemerkt. Evengoed is voor de terugwerkende kracht niet noodzakelijk dat het Zorginstituut die met zoveel woorden benoemt. Avéro Achmea verliest met haar argumentatie uit het oog dat het type zorg waarom het hier gaat automatisch instroomt in het verzekerde basispakket indien aan de materiële voorwaarden daarvoor wordt voldaan (hiervoor, 6.3.5).
achtste griefbestrijdt Avéro Achmea het oordeel van de rechtbank dat niet alleen het criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’ maar ook het criterium ‘zorg zoals de beroepsgroep die pleegt te bieden’ internationaal moet worden uitgelegd. Het hof onderschrijft evenwel het hiervoor in 6.12 (eerste vier onderdelen) samengevat weergegeven oordeel van de rechtbank op dit punt en maakt het tot het zijne. Met name is hierbij van belang dat de wetgever er blijkens zijn Nota van Toelichting op het Bzv voor heeft gekozen om de door het HvJEU voor intracommunautaire zorgverlening voorgeschreven internationale uitleg van het gebruikelijkheidscriterium, in het Bzv ongeclausuleerd toepasselijk te achten, dat wil zeggen niet beperkt tot die intracommunautaire zorgverlening. De Nota van Toelichting noemt in dit specifieke verband slechts het aan dat gebruikelijkheidscriterium ontleende criterium ‘stand van de wetenschap en praktijk’, maar omdat de nota wél benoemt dat ook het criterium ‘zorg zoals de beroepsgroep die pleegt te bieden’ aan datzelfde gebruikelijkheidscriterium is ontleend, ligt logischerwijs in de rede dat ook dat criterium internationaal wordt uitgelegd. Die logica volgt ook uit de overlap die in zichzelf niet valt te ontkennen van dat criterium met (het element ‘praktijk’ uit) het andere.
negende griefkeert Avéro Achmea zich tegen het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van de behandeling van [geïntimeerde], de CAR-T-behandeling behoorde tot de zorg zoals de beroepsgroep die toen pleegde te bieden. Avéro Achmea voert hiertoe aan dat experimentele en reguliere behandelingen voor het ‘plegen te bieden’-criterium niet op één lijn kunnen worden gesteld, en dat ten tijde van de behandeling van [geïntimeerde] in de Verenigde Staten, de CAR-T-behandeling in Nederland (voor DLBCL) slechts experimenteel, en dan nog zeer beperkt, werd aangeboden. Met dit argument gaat Avéro Achmea eraan voorbij dat het ‘plegen te bieden’-criterium internationaal moet worden uitgelegd (hiervoor, 6.3.13) en dat de situatie in Nederland dus niet maatgevend is. Ook wereldwijd werd de CAR-T-behandeling volgens Avéro Achmea destijds nog weinig toegepast, maar zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit de Nota van Toelichting op het Bzv dat voor het ‘plegen te bieden’-criterium niet bepalend is hoe vaak bepaalde zorg toepassing vindt, doch in welke mate beroepsbeoefenaren dergelijke hulp als een professioneel juiste handelwijze beschouwen. Dat een relatief nieuw, kostbaar en door bijwerkingen risicovol geneesmiddel in voorkomend geval langdurig voorwerp is van experimenteel onderzoek staat er niet aan in de weg dat het al gedurende zodanig onderzoek klinisch mag worden toegepast (zoals met axi-cel destijds het geval was in de Verenigde Staten, vlg. hiervoor, 3.10) en dat de (internationale) beroepsgroep deze toepassing professioneel juist acht. De stelling van [geïntimeerde] dat hiervan ten tijde van zijn behandeling sprake was, heeft Avéro Achmea niet voldoende gemotiveerd weersproken.
grieven 3 en 12komt Avéro Achmea op tegen het oordeel van de rechtbank dat het ten tijde van de behandeling van [geïntimeerde] niet van kracht zijn van een handelsvergunning voor axi-cel in Nederland, geen belemmering vormt voor dekking (hiervoor, 6.4.5). Volgens Avéro Achmea volgt uit het systeem van de wet dat alleen geneesmiddelen waarvoor een handelsvergunning in Nederland van kracht is, voor vergoeding in aanmerking komen. Avéro Achmea voert hiervoor de volgende argumenten aan:
Ad i. en iii-v.Volgens Avéro Achmea geldt als hoofdregel, en gold destijds, dat de kosten van een geneesmiddel integraal onderdeel zijn van een DOT voor de behandeling met dat geneesmiddel, dat als de bekostiging van een geneesmiddel niet als integraal onderdeel van een DOT kan verlopen, de NZa een zogenoemde add-onprestatie vaststelt, en dat geneesmiddelen die op de add-onlijst staan additioneel, dus naast een DOT, gedeclareerd kunnen worden (memorie van grieven, 75, vlg. ook het door Avéro Achmea als productie E overgelegde rapport ‘Toegankelijkheid van dure geneesmiddelen’ van de NZa van juli 2017, p. 10-11). Voor zover Avéro Achmea met haar stelling
idat de NZa zonder handelsvergunning geen DOT zal vaststellen, bedoelt dat de NZa op individueel geneesmiddel-niveau DOT’s vaststelt (die zijn te onderscheiden van het geven van een add-onstatus aan diezelfde geneesmiddelen (stellingen
iii-v)), geeft Avéro Achmea daarvoor geen onderbouwing. In de Tarieventabel dbc-zorgproducten en overige producten 2018, waarnaar Avéro Achmea in voetnoot 78 van haar memorie van grieven verwijst, ziet het hof op het eerste gezicht ook geen dbc-zorg- of overige producten op individueel geneesmiddelniveau. Hoe dan ook, dat voor dergelijke DOT’s, indien bestaand, het vereiste van een voorafgaande handelsvergunning in Nederland zou gelden legt Avéro Achmea niet uit. Dat voor het geven van een add-onstatus aan een geneesmiddel dat vereiste wél geldt (stelling iv) klopt (artikel 10 lid 2 van de Beleidsregel prestaties en tarieven medisch-specialistische zorg voor het jaar 2018), net zoals stellingen
iiien
v(artikelen 11 lid 5 en 10 lid 3 van genoemde beleidsregel). Maar daaruit vloeit voor het hof echter niet logisch voort dat de gehele behandeling met een geneesmiddel waarvoor nog geen handelsvergunning geldt in Nederland (en daarmee noodzakelijk ook geen add-onstatus), van vergoeding is uitgesloten. Praktisch, gedacht in puur Nederlandse situaties, zal dat natuurlijk wel steeds het geval zijn: niet omdat er geen dbc-zorg- of overig product voorhanden is waaronder de desbetreffende behandeling kan worden geschaard, maar omdat het geneesmiddel zelf, in Nederland, niet mag worden gebruikt. In het onderhavige geval gaat het echter juist niet om een puur Nederlandse situatie, en moet de vraag worden beantwoord of er een titel is voor vergoeding van de behandeling van [geïntimeerde] die buiten Nederland, in de Verenigde Staten heeft plaatsgevonden.
grief 13bestrijdt Avéro Achmea het oordeel van de rechtbank dat de plaatsing van axi-cel in de geneesmiddelensluis per 12 juli 2018, niet aan dekking in de weg staat (hiervoor, 6.4.6), maar vergeefs. De sluisplaatsing heeft geen terugwerkende kracht. Dat dat eventueel hoge financiële impact zou kunnen hebben, en dat de minister de hoge financiële impact blijkens zijn aankondiging van de insluisplaatsing op 27 maart 2018 (volgens Avéro Achmea vóór de behandeling van [geïntimeerde]) al inzag, maakt dit niet anders.
grief 14bestrijdt Avéro Achmea het oordeel van de rechtbank dat artikel 35 lid 3 Wmg niet aan dekking in de weg staat (hiervoor, 6.4.7). En met
grief 15dat zij onvoldoende heeft weersproken dat de door [geïntimeerde] gemaakte kosten niet uitstijgen boven het Nederlandse marktconforme tarief (hiervoor, 6.4.8). Het hof oordeelt hierover als volgt.
7.Beslissing
- verwijst de zaak naar de rolzitting van 19 juli 2022 voor akte aan beide zijden voor het hiervoor in 6.4.22 vermelde doel; op de rolzitting van vier weken nadien zullen partijen bij antwoordakte op elkaars aktes mogen reageren;
- houdt iedere verdere beslissing aan.