In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, gehuwd met een vrouw die op de Filipijnen woont, heeft een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2016. De aanslag is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.186 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.052. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de Inspecteur heeft dit afgewezen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de regeling in artikel 7.8, lid 6, van de Wet IB 2001 niet in strijd is met artikel 1 EP, artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij door de heffing van box 3 een individuele en buitensporige last ondervindt, maar de Rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de regeling van artikel 7.8, lid 6, van de Wet IB 2001 niet in strijd is met de genoemde verdragsbepalingen. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.