ECLI:NL:GHDHA:2022:880

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
200.293.368/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Zuid-Korea en de waarborging van mensenrechten in het strafproces

In deze zaak gaat het om de uitlevering van [appellant] aan Zuid-Korea, waar hij wordt vervolgd voor verschillende strafbare feiten. [Appellant] is in 2019 in Nederland aangehouden op basis van een Interpolsignalering en heeft in kort geding gevorderd dat de Staat wordt verboden hem uit te leveren. Hij stelt dat zijn uitlevering zal leiden tot een flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een reëel risico bestaat op een schending van zijn mensenrechten in Zuid-Korea. Het hof wijst erop dat Zuid-Korea garanties heeft gegeven met betrekking tot de bescherming van mensenrechten en dat het rechtssysteem daar in het algemeen als onafhankelijk wordt beschouwd. De argumenten van [appellant] over politieke druk en de betrokkenheid van zijn voormalige advocaten bij zijn vervolging worden niet overtuigend geacht. Het hof concludeert dat de vorderingen van [appellant] niet slagen en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.293.368/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/605589/KG ZA 21-16
Arrest in kort geding van 17 mei 2022
in de zaak van
[appellant],
verblijvende in het [verblijfplaats],
appellant,
advocaat: mr. T. de Boer uit Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke uit Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant] respectievelijk de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] is in 2019 in Nederland aangehouden na een Interpolsignalering. Zuid-Korea heeft verzocht om zijn uitlevering, zodat [appellant] daar strafrechtelijk kan worden vervolgd. De uitleveringsrechter heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard en de Minister heeft besloten zijn uitlevering toe te staan. In dit kort geding vordert [appellant] dat het de Staat wordt verboden om hem uit te leveren, althans dat dit wordt verboden zolang geen aanvullende garanties zijn verkregen van Zuid-Korea. [appellant] stelt dat sprake is van een politieke vervolging en dat door zijn uitlevering een flagrante inbreuk dreigt te worden gemaakt op zijn recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke rechter.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en het hof is het met die beslissing eens. [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de strenge eisen die gelden om aan te nemen dat een
flagrant denial of justicedreigt en dat uitlevering daarom moet worden verboden.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 14 april 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 24 maart 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen, waarin tevens een voorwaardelijke incidentele vordering was opgenomen;
  • de memorie van antwoord van de Staat in het incident;
  • een e-mailbericht van [appellant] van 18 augustus 2021 waarin hij laat weten de incidentele vordering in te trekken;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met bijlagen;
  • de bijlagen 79 tot en met 84 die [appellant] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 15 april 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De behandeling van deze zaak heeft deels achter gesloten deuren plaatsgevonden. De advocaten van partijen (voor [appellant] mr. T.M.D. Buruma en mr. A.J. Horenblas) hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] is op 30 mei 2019 op de luchthaven Schiphol aangehouden op grond van een Interpolsignalering van de Zuid-Koreaanse autoriteiten uit november 2017.
3.2
Nederland en Zuid-Korea zijn allebei partij bij het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV). Op 14 juni 2019 hebben de Zuid-Koreaanse autoriteiten op grond van dat verdrag verzocht om uitlevering van [appellant], met het oog op strafvervolging ter zake van valsheid in geschrifte, witwassen, omkoping en oplichting.
3.3
Bij brieven van 9 september 2019 en 2 januari 2020 is het uitleveringsverzoek aangevuld en is vermeld dat de Minister van Justitie van Zuid-Korea garandeert:
“(…) that the Republic of Korea will abide by the rules concerning the protection of human rights such as the ban of torture, a guarantee of fair trial, and the principle of nulla poena sine lege pursuant to the European Convention of Human Rights, the Korean Constitution and the Korean Criminal Procedure Act when the criminal is extradited to the Republic of Korea. (…)”
3.4
Bij uitspraak van 10 februari 2020 heeft de rechtbank Noord-Holland (hierna: de uitleveringsrechter) de uitlevering toelaatbaar verklaard. Ten aanzien van de door [appellant] gevoerde verweren heeft de uitleveringsrechter, voor zover nu relevant en verkort en zakelijk weergegeven, als volgt geoordeeld:
  • (3.1.2.) In reactie op het verweer dat twee voormalige (civielrechtelijke) advocaten van [appellant] nu deel uitmaken van het team van de speciaal aanklager die belast is met het strafrechtelijke onderzoek tegen voormalig president [A] en dat deze advocaten ook betrokken zijn bij de vervolging van [appellant] en daarbij gebruik kunnen maken van de kennis die zij hebben verkregen in hun hoedanigheid van zijn advocaat: [appellant] zal dit verweer kunnen voorleggen aan de Zuid-Koreaanse strafrechter die daarover met inachtneming van artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) zal moeten oordelen. Niet is komen vast te staan dat [appellant] door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op zijn recht op een eerlijk proces en evenmin dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM respectievelijk artikel 2 lid 3 aanhef en onder a van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) toekomt.
  • (3.1.3.) Dit laatste geldt ook wat betreft het verweer dat in Zuid-Korea niet het recht bestaat op toegang tot een advocaat voorafgaand en ten tijde van politieverhoren.
  • (3.2.) Ten aanzien van het verweer dat sprake is van een politieke vervolging, dit gelet op het politieke proces tegen onder anderen de afgetreden president [A] en de rol die [appellant] in dat verband wordt toegedicht: de feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd zijn geen politieke delicten en hebben evenmin een overwegend politiek karakter. Dat er mogelijk sprake is van een politieke vervolging, is een andere zaak die zich buiten het bereik van de uitleveringsrechter bevindt.
  • (3.3.) Verder wat betreft dat verweer dat sprake is van een politieke vervolging en dat aan de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie en de rechtspraak kan worden getwijfeld, zodat het recht van [appellant] op een eerlijk proces in het geding kan komen: het is niet aan de uitleveringsrechter om zich daarover een oordeel te vormen maar in het advies aan de Minister zal hier wel op worden ingegaan.
3.5
Op dezelfde dag (10 februari 2020) heeft de uitleveringsrechter de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) geadviseerd om gevolg te geven aan het uitleveringsverzoek. Daarbij is verwezen naar rechtsoverweging 3.3 van voormelde uitspraak (zie hierboven in alinea 3.4.) en is verder onder meer vermeld dat de rechtbank de indruk heeft gekregen dat de vrees van [appellant] voor een politiek geïnspireerde vervolging niet onrealistisch is. De uitleveringsrechter heeft de Minister daarom geadviseerd om het uitleveringsverzoek met de nodige omzichtigheid te behandelen.
3.6
Het cassatieberoep van [appellant] tegen de uitspraak van 10 februari 2020 is op 13 oktober 2020 met toepassing van artikel 81 Wet RO verworpen.
3.7
Naar aanleiding van de uitspraak en het advies van de uitleveringsrechter heeft de Minister aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht hem te informeren over de politieke stand van zaken en het huidige strafrechtsysteem in Zuid-Korea. Naar aanleiding hiervan heeft de Nederlandse ambassade te Seoel advies uitgebracht en op 17 november 2020 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken geconcludeerd dat er
"voor zover door BZ kan worden beoordeeld geen aanleiding is om te veronderstellen dat de mensenrechten van [appellant] worden geschonden bij een eventuele uitlevering.”
3.8
Bij beschikking van 15 december 2020 heeft de Minister de uitlevering van [appellant] aan Zuid-Korea toegestaan. In de beschikking is, voor zover nu relevant en verkort en zakelijk weergegeven, het volgende vermeld:
  • (4.3.-4.4.) De Minister heeft advies gevraagd aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In het advies van dat Ministerie is opgenomen dat Zuid-Korea een in overwegende mate onafhankelijk rechtstelsel kent. Een verdachte heeft de mogelijkheid een uitspraak door een hogere instantie te laten toetsen, eerst in hoger beroep bij het gerechtshof en daarna in cassatie bij de Hoge Raad. Elke persoon die wordt gearresteerd of gedetineerd heeft het recht om de hulp van een raadsman in te roepen. Naast de bovenstaande rechten zullen begin 2021 de verdedigingsrechten in het Zuid-Koreaanse strafprocesrecht nader worden uitgebreid met de inwerkingtreding van een amendement van de 'Criminal Procedure Act'.
  • (4.5.) Het beeld van het onafhankelijke rechtsstelsel in Zuid-Korea wordt ook bevestigd door de INGO World Justice Project (WJP) in zijn Jaarlijkse Rule of Law Index in 2020. Zuid-Korea neemt de zeventiende plek in op een lijst van de 128 landen en scoort daarmee hoger dan bijvoorbeeld Frankrijk, Spanje en de Verenigde Staten. Zuid-Korea scoort hoog op:
  • (4.6.) De U.S. State Department heeft geconcludeerd dat het recht op een eerlijk proces voldoende is gewaarborgd in Zuid-Korea, dat er wetten zijn tegen willekeurige arrestatie of vervolging en dat
  • (4.8.) Of in een concreet geval een eerlijk proces zal plaatsvinden, is aan de strafrechter in Zuid-Korea. Dat geldt ook voor het verweer dat [appellant] geen eerlijk proces zal hebben omdat zijn voormalig advocaten nu als medewerkers van het Openbaar Ministerie bij de zaak betrokken zijn. Het is niet mogelijk om op de beoordeling van de strafrechter vooruit te lopen omdat eerst nog moet worden vastgesteld dat de advocaten inderdaad betrokken zijn bij de vervolging van [appellant] en of dat in het concrete geval heeft geleid tot een ernstige inbreuk op het recht van een eerlijk proces die niet of onvoldoende is gecompenseerd.
  • (4.9.) Het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft geconcludeerd dat er, voor zover kan worden beoordeeld, geen aanleiding is om te veronderstellen dat de mensenrechten van [appellant] bij een uitlevering zullen worden geschonden.
  • (4.10.) Bovendien heeft Zuid-Korea in het aanvullende uitleveringsverzoek van 17 juni 2019 een garantie gegeven [volgt een citaat: zie alinea 3.3. hierboven, hof]
  • (4.11.) De vraag of sprake is van een politieke vervolging kan niet los gezien worden van de beoordeling van het rechtsstelsel van Zuid-Korea. De uitlevering wordt niet verzocht om politieke delicten dus moet worden nagegaan of de motieven achter de vervolging politiek zijn.
  • (4.12.) Zuid-Korea wordt gezien als een land met een in overwegende mate onafhankelijk vechtstelsel. De onafhankelijkheid van een rechtsstelsel vermindert de kans dat de regering invloed zal (trachten te) hebben op de vervolging van de opgeëiste persoon. Dit wordt tevens bevestigd door de Rule of Law Index van 2020: zo scoort Zuid-Korea hoog op “no improper government influence".
  • (4.13.) Er is contact opgenomen met de Riksadvocaten van Denemarken, die betrokken waren bij de uitlevering van [X] in 2017. [X] heeft meegewerkt aan de uitlevering en is met de verkorte procedure uitgeleverd. Zij heeft dus ook niet aangevoerd dat sprake is van een politieke vervolging.
  • (4.16.) Gezien de conclusie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de beoordeling van het rechtstelsel van Zuid-Korea door de U.S. State Department en NGO's en de ontvangen garanties, wordt het uitleveringsverzoek toegewezen. Op basis van de stukken is geen sprake van een dreigende schending van artikel 6 of 13 EVRM en niet is komen vast te staan dat het gaat om een politieke vervolging.
3.9
Op 26 februari 2021 hebben de Zuid-Koreaanse autoriteiten aanvullend gegarandeerd dat [appellant]
“will have the right to a fair trial, will have access to a counsel of his own choosing, will have the right to confer confidentially with his counsel while in detention, and will not be interrogated without his counsel being present unless Mr. [appellant] agrees to do so.”
3.1
Ten tijde van de Interpolsignalering en het uitleveringsverzoek was [B] (hierna: [B]) president van Zuid-Korea, namens de Democratische Partij. [B] was de opvolger van de hierboven al genoemde conservatieve president [A] (hierna: [A]) die in 2016 was afgetreden na beschuldigingen van corruptie. [B] is in 2022 op zijn beurt opgevolgd door [C] als president. Deze [C], die zich kandidaat had gesteld namens de conservatieve partij van ex-president [A], is in maart 2022 verkozen en in mei 2022 aangetreden.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de Staat gedagvaard en gevorderd, samengevat: een verbod aan de Staat
primairom [appellant] aan Zuid-Korea uit te leveren;
subsidiair om [appellant] aan Zuid-Korea uit te leveren zolang de Staat niet alsnog een adequaat feitenonderzoek heeft laten uitvoeren naar de vraag of er een reëel risico bestaat dat [appellant] in Zuid-Korea geen eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM of artikel 14 IVPBR zal krijgen en hij onvoldoende toegang zal hebben tot een onafhankelijke rechter als bedoeld in artikel 13 EVRM en/of artikel 2 IVPBR, en op grond van dit feitenonderzoek blijkt dat [appellant] in Zuid-Korea een eerlijk proces krijgt;
meer subsidiairom [appellant] uit te leveren zolang de Zuid-Koreaanse autoriteiten geen concrete en specifieke garanties hebben gegeven die tenminste inhouden dat:
[appellant] vrije toegang zal hebben tot een of meer door hemzelf gekozen advocaten en vertrouwelijk met zijn advocaten zal kunnen communiceren;
[appellant] niet door de politie of enige andere opsporingsdienst wordt verhoord zonder de aanwezigheid van een door hem zelf gekozen advocaat;
van deze verhoren steeds een geluidsopname zal worden gemaakt;
[appellant] niet zal worden gedwongen toegang te verlenen tot de onder hem in beslag genomen gegevensdragers;
[appellant] een openbaar proces zal krijgen voor een onafhankelijke rechter,
plus alle andere door de voorzieningenrechter noodzakelijk geachte garanties.
4.2
[appellant] heeft hiertoe onder meer aangevoerd dat hij wordt aangemerkt als een vertrouwenspersoon van de voormalige, conservatief georiënteerde voormalige president [A] en haar vermeende rechterhand [D] (hierna: [D]). [A] en [D] zijn strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld voor onder meer ambtelijke corruptie. [A] is opgevolgd door de liberaal georiënteerde [B]. De verkiezingsbelofte van [B] was dat hij hervormingen zou doorvoeren binnen de rechterlijke macht en het openbaar ministerie en dat hij een einde zou maken aan de corruptie van de conservatieve regering. De zittende en staande magistratuur kunnen nu niet meer worden gezien als onafhankelijk in zaken die in verband staan met de vorige regering. De feiten waarvoor de uitlevering van [appellant] wordt gevraagd zijn gefabriceerd om een uitlevering mogelijk te maken en hem onder druk te zetten om belastende verklaringen af te leggen ten aanzien van het vorige regime. Er bestaat aldus een reëel risico op een flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR) zonder toegang tot een onafhankelijke rechter bij wie hij zou kunnen klagen over schending van zijn mensenrechten (artikel 13 EVRM en artikel 2 IVBPR).
4.3
De kortgedingrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. [appellant] heeft zijn eis gewijzigd. De in alinea 4.1. vermelde subsidiaire vordering is komen te vervallen, zodat de in alinea 4.1. vermelde meer subsidiaire vordering nu als subsidiaire vordering geldt. Verder heeft hij aan de lijst van gevorderde aanvullende garanties een garantie toegevoegd te weten de garantie dat
f. Zuid-Korea aan de Staat de mogelijkheid biedt om de procedure van [appellant] actief te monitoren en dat de Staat zich bereid verklaart deze monitoring op zich te nemen.
5.2
[appellant] heeft vier grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. Grief 1 ziet op de aan te leggen toets. [appellant] voert aan dat in dit civiele geding alleen moet worden getoetst of hem een eerlijk proces wacht en dat daarvoor niet relevant is of hem een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat in Zuid-Korea. Zo’n dubbele toets geldt volgens [appellant] alleen voor de uitleveringsrechter. Grief 2 houdt in dat van hem niet kan worden geëist dat hij in dit kort geding nieuwe feiten en/of omstandigheden en/of nieuw bewijsmateriaal aanvoert waarover de uitleveringsrechter nog niet heeft geoordeeld. [appellant] stelt dat de vraag of door uitlevering een schending van mensenrechten dreigt is voorbehouden aan de Minister en dus aan de civiele rechter en dat álle daarvoor relevante feiten, omstandigheden en bewijsmiddelen meewegen. Grief 3 bouwt deels voort op grieven 1 en 2. [appellant] voert aan dat de civiele rechter zijn verweer met betrekking tot het gebruik van vertrouwelijke informatie door zijn voormalige advocaten volledig moet toetsen, ongeacht of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Subsidiair stelt [appellant] dat hij dergelijke nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Grief 4 houdt kort gezegd in dat de kortgedingrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een dreigende flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces. Ook voert [appellant] met grief 4 aan dat een schending van het recht op toegang tot een onafhankelijke rechter vrijwel per definitie een flagrante schending van artikel 6 EVRM oplevert.

6.Beoordeling in hoger beroep

Het toepasselijke juridische kader [1]
6.1
Als een verzoek tot uitlevering ter strafvervolging is gedaan en door de opgeëiste persoon wordt aangevoerd dat bij uitlevering een inbreuk dreigt te worden gemaakt op artikel 6 EVRM en/of artikel 14 IVBPR, geldt het volgende juridische kader:
( i) Het is in de regel niet aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de gegrondheid van zo’n beroep op een dreigende mensenrechtenschending. In een dergelijk geval moet in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat deze verdragsbepaling(en) zal eerbiedigen. Zo’n verweer kan dus niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering, zij het dat de uitleveringsrechter de Minister in zijn advies als bedoeld in artikel 30 Uw wel op de hoogte kan stellen van zijn opvatting omtrent de te nemen beslissing en hem ook kan adviseren garanties te vragen om een dergelijke dreigende schending te voorkomen.
( ii) Het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende en/of voltooide mensenrechtenschendingen, kan uitzondering lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
( a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens
( b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM resp. artikel 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.
In zo’n geval staat de verplichting om de uit voormelde verdragsbepaling(en) voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het dus – kort gezegd – de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM onderscheidenlijk artikel 14, eerste lid, IVBPR, doch uitsluitend indien tevens is aangevoerd dat en waarom de opgeëiste persoon na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel als vorenbedoeld ten dienste staat.
( iii) Bij de beoordeling van het beroep van de opgeëiste persoon op een dreigende inbreuk op zijn mensenrechten geldt als uitgangspunt dat erop moet worden vertrouwd dat het rechtssysteem van de verzoekende Staat de opgeëiste persoon in staat zal stellen om na diens uitlevering ter strafvervolging een beroep op een mensenrechtenschending voor te leggen aan de rechter van de verzoekende Staat en dat deze daar dan een oordeel over zal geven met het oog op de waarborging van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en/of artikel 14, eerste lid, IVBPR. Opmerking verdient dat in geval van een uitlevering ter strafvervolging de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces, in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
( iv) Hierbij moet worden bedacht dat uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM die moet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de gevraagde uitlevering ter strafvervolging [2] . Er is sprake van een zeer stringente toets: vereist is dat sprake is van een reëel risico op een zo fundamentele schending dat het recht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast en op geen enkele manier van een eerlijk proces kan worden gesproken. Daarbij moet de berechting in haar geheel worden bezien. Er moet dus ook worden gekeken naar eventuele herstelmogelijkheden door de rechter zelf of in hoger beroep.
6.2
Uit het voorgaande volgt dat grief 1 van [appellant] niet slaagt. Voor de vraag of een flagrante schending van artikel 6 EVRM dreigt is wel degelijk van belang of [appellant] een effectief rechtsmiddel ten dienste staat in Zuid-Korea. Hoewel het hiervoor (6.1.) vermelde beoordelingskader is geschreven voor uitleveringszaken, geldt het ook als uitgangspunt voor de civiele rechter die in kort geding moet beoordelen of de Minister in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitlevering toe te staan. [3] Zoals de Staat terecht aanvoert valt niet in te zien waarom de beschikbaarheid van een rechtsmiddel wel relevant zou zijn voor de toelaatbaarheid van de uitlevering, maar niet voor de vraag of de Minister uitlevering vervolgens daadwerkelijk mag toestaan. Het gaat immers in beide gevallen om een toetsing aan artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM, en het EHRM betrekt in die toetsing steevast de beschikbaarheid van een rechtsmiddel (zie alinea 2.2. in de in noot 3 genoemde uitspraken).
6.3
De taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister betekent dat de opgeëiste persoon die bij de Minister aanvoert dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten zal opleveren, het besluit van de minister ter toetsing kan voorleggen aan de burgerlijke rechter. Beroept de opgeëiste persoon zich op feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal waarover de uitleveringsrechter reeds heeft geoordeeld, dan kan aan dat beroep voorbij worden gegaan indien daaraan niet (ook) andere feiten, omstandigheden of bewijsmateriaal ten grondslag worden gelegd. Hetgeen in de uitleveringsprocedure niet aan de orde is gesteld en in de civiele procedure wel naar voren wordt gebracht, zal door de burgerlijke rechter in de beoordeling moeten worden betrokken. In voorkomend geval kan in de civiele procedure op grond van nieuwe omstandigheden anders worden geoordeeld dan in de uitleveringsprocedure [4] .
6.4
In dit geval heeft [appellant] zich al bij de uitleveringsrechter op het standpunt gesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM en dat hem in Zuid-Korea geen effectief rechtsmiddel ten dienste zal staan. Dat betekent dat als vast zou staan dat [appellant] in deze civiele procedure niets nieuws heeft aangevoerd en er dus geen enkel licht zit tussen het betoog en de onderbouwing daarvan in de uitleveringszaak enerzijds en het betoog en de onderbouwing daarvan in dit kort geding, de Minister en dus ook de civiele rechter mag volstaan met een verwijzing naar het oordeel van de uitleveringsrechter. In zoverre faalt daarom ook grief 2. In hoeverre al dan niet iets nieuws is aangevoerd in deze civiele procedure kan echter verder in het midden blijven, omdat het standpunt van [appellant] hoe dan ook niet slaagt, ook niet als alle in dit kort geding aangevoerde argumenten worden meegewogen (zie hierna).
De toetsing in deze zaak
6.5
[appellant] heeft uitgebreid betoogd waarom bij uitlevering een flagrante schending van artikel 6 (leden 1, 2 en 3) EVRM dreigt. Dit heeft hij gedaan aan de hand van de drieledige toets die de Internationale Rechtshulp Kamer van de rechtbank Amsterdam heeft gehanteerd in een overleveringszaak [5] . [appellant] stelt dat
  • i) de rechterlijke instanties in Zuid-Korea structurele gebreken vertonen, bestaande uit de zogeheten ‘wraakpolitiek’ (de wens van de zittende regering om leden van de vorige regering te vervolgen en te bestraffen), de politisering van het openbaar ministerie en de politisering van de rechterlijke macht;
  • ii) deze gebreken zich ook voordoen bij het gerecht/de gerechten dat/die over de zaak van [appellant] zal/zullen beslissen (inclusief de Hoge Raad van Zuid-Korea), waarmee ook het recht op een
  • iii) er concrete aanwijzingen zijn dat specifiek in de zaak van [appellant] een schending dreigt van zijn recht op een eerlijk proces, te weten a) de politieke druk om juist in de zaak van [appellant] een veroordelend vonnis te krijgen, dan wel om meer te weten te komen over de “verborgen schatten” van [D], b) de betrokkenheid van de voormalige advocaten van [appellant] bij zijn vervolging, c) de oneigenlijke vervolging van [appellant] (gefabriceerde feiten), d) de media-aandacht c.q. de (blinde) volkswoede en e) de gebrekkige toegang van [appellant] tot een advocaat.
[appellant] verwijst ter onderbouwing onder meer naar een verklaring van een door hem ingeschakelde deskundige.
6.6
Partijen twisten over de vraag of de door de rechtbank Amsterdam gehanteerde toets ook toepasbaar is in een uitleveringszaak als deze. Dit kan verder in het midden blijven. Kernvraag blijft immers hoe dan ook of bij uitlevering een flagrante schending van artikel 6 EVRM dreigt zoals hierboven bedoeld. Bij de beantwoording van die vraag heeft het hof alle door [appellant] aangevoerde argumenten betrokken.
6.7
[appellant] heeft vooral veel aangevoerd over de drijfveren en handelwijze van politici en officieren van justitie. Ook als juist is dat de politiek in Zuid-Korea grote invloed heeft op het openbaar ministerie wil dat echter nog niet zeggen dat in de zaak van [appellant] een flagrante schending van artikel 6 EVRM dreigt als hij wordt uitgeleverd. [appellant] heeft heel weinig gesteld over wat
de rechters in specifiek zíjn zaakzullen gaan doen. Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat de rechters die over de zaak van [appellant] zullen oordelen eventuele schendingen van een eerlijk proces door het openbaar ministerie niet zullen corrigeren of compenseren, of dat een schending door een rechter niet door de rechter in hoger beroep of door de Hoge Raad zal worden gecorrigeerd of gecompenseerd. Het hof wil op zich wel aannemen dat de strafzaak van [appellant] (enige) politieke aspecten heeft en met belangstelling zal worden gevolgd door bepaalde politici en bepaalde media. Het is ook mogelijk dat er politieke ambtsdragers en/of aanklagers zijn die hopen dat [appellant] iets zal gaan verklaren over de vermoede verborgen tegoeden van [D]. Dit alles betekent echter nog niet dat daarmee is voldaan aan de hierboven genoemde stringente toets (zie alinea 6.1. sub (iii) en (iv)) en dat uitlevering dus verboden moet worden.
6.8
Voorop staat dat [appellant] niet betwist dat uit de Rule of Law Index, het rapport van de US State Department en het advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken blijkt dat de rechtspraak in Zuid-Korea in het algemeen onafhankelijk is en goed functioneert. [appellant] stelt dat deze rapporten
“ongetwijfeld een accuraat beeld geven van de rechtspraktijk bij het overgrote merendeel van de strafzaken, maar (…) niets (zeggen) over juist die zeer beperkte zaken die in de publieke opinie gevoelig liggen en die (voormalig) sympathisanten van de [A]-regering betreffen” [6] . Dat specifiek in zijn zaak een flagrante schending van artikel 6 EVRM dreigt, omdat hij wordt gezien als vertrouweling van [A] en [D], heeft [appellant] echter onvoldoende onderbouwd. Een afdoende onderbouwing kan in elk geval niet worden gevonden in het door hem ingebrachte deskundigenrapport. Het hof heeft net als de Staat geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van de opsteller van dat rapport [7] ten aanzien van Zuid-Korea, maar het rapport bevat onvoldoende concrete aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat in de zaak van [appellant] aan de eerder genoemde strenge toets is voldaan. Zoals hierboven al is overwogen moet op grond van het vertrouwensbeginsel – versterkt door de gegeven garanties – immers als uitgangspunt worden genomen dat [appellant] in staat zal zijn om zijn argumenten voor het standpunt dat sprake is van schending van mensenrechten voor te leggen aan de Zuid-Koreaanse strafrechter en dat deze daarover zal oordelen met inachtneming van het bepaalde in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Daarbij geldt bovendien dat de vraag of inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk proces in de regel eerst kan worden beantwoord na de uitspraak van de strafrechter in de verzoekende Staat, omdat pas dan kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie (zie alinea 6.1. sub (iii)).
6.9
Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de rechters die de zaak van [appellant] zullen behandelen hem geen eerlijk proces zullen geven en hem ook geen herstelmogelijkheden zullen bieden voor eventuele schendingen van zijn recht op een eerlijk proces door, bijvoorbeeld, het openbaar ministerie. [appellant] heeft aangevoerd dat zijn zaak in Seoul zal worden behandeld en dat dit “het brandpunt van de controverse” is, maar dat is te vaag. Voor zover deze stelling samenhangt met de stelling van [appellant] dat sprake is van een politisering van de rechterlijke macht en van “structurele weeffouten” in het rechtssysteem van Zuid-Korea, geldt het volgende. Dat de president in Zuid-Korea bevoegd is om (met instemming van het parlement) tijdens zijn ambtstermijn leden van de Hoge Raad te benoemen op vrijgekomen plekken is niet uniek (denk aan de Verenigde Staten) en vormt geen aanwijzing voor een dreigende flagrante schending van mensenrechten in de zaak van [appellant]. Ter zitting heeft [appellant] overigens ook erkend dat het niet zo is dat de president naar believen rechters uit de Hoge Raad kan verwijderen voordat hun ambtstermijn erop zit. [appellant] merkt nog op dat er sinds de benoemingen door [B] al vijf “politiek gedreven en controversiële uitspraken” zijn gedaan, te weten uitspraken in het voordeel van de toenmalige [B]-regering (o.a. lage straffen in strafzaken tegen leden van de Democratische Partij). De uitspraken zouden bewijzen dat de Hoge Raad het “laatste bastion van de regering” is dan wel dat de Hoge Raad “danst naar de pijpen” van de toenmalige [B]-regering. Nog daargelaten dat de Staat betwist en het hof er niet van overtuigd is dat [appellant] de belangrijke figuur binnen de conservatieve partij is die hij stelt te zijn, zijn de uitspraken onvoldoende basis voor de conclusie dat [appellant] als medewerker van conservatieve prominenten “dus” geen eerlijk proces kan verwachten. [appellant] verwijst naar artikelen in de media, maar zoals de kortgedingrechter al terecht heeft vastgesteld is niet in geschil dat de media onderdeel zijn van een sterk gepolariseerde samenleving en eigendom zijn van multinationals met een eigen politieke agenda. Berichten uit de Zuid-Koreaanse media moeten daarom met de nodige terughoudendheid worden beoordeeld. Dat rechters na beëindiging van hun rechterlijke loopbaan de mogelijkheid hebben om de politiek in te gaan, is al evenmin een aanwijzing voor een risico op een
flagrant denial of justicein de zaak van [appellant]. [appellant] heeft een aantal gevallen genoemd waarin individuele rechters zijn vervolgd of in controverses betrokken zijn geraakt, maar wat daar ook van zij, daaruit volgt nog niet dat de rechters die over [appellant] zullen oordelen hem geen eerlijk proces zullen geven. Algemene conclusies met betrekking tot de staat van de Zuid-Koreaanse rechterlijke macht kunnen uit de door [appellant] genoemde gevallen in ieder geval niet worden getrokken.
6.1
Het hof voegt hier het volgende aan toe. In maart 2022 is [C] tot president verkozen. [C] was hoofdaanklager van Zuid-Korea en als zodanig door ex-president [B] aangesteld om de corruptie aan te pakken. [appellant] heeft aangevoerd dat deze [C] de toorn van [B] over zich af riep door zijn pijlen ook te richten op aanhangers van [B] die hij van corruptie verdacht en dat [C] vervolgens is geschorst. Ook heeft [appellant] opgemerkt dat het feit dat deze schorsing door de rechter is teruggedraaid niets zegt omdat dit onverlet laat de invloed die van een dreigende schorsing uitgaat. Wat er ook zij dat dit laatste, de omstandigheid dat [C] ondanks de (gestelde) druk van [B] ook onderzoek deed naar aanhangers van [B] en de omstandigheid dat de schorsing is teruggedraaid kunnen volgens het hof worden gezien als voorbeelden van een onafhankelijk functioneren van respectievelijk de staande en de zittende magistratuur in Zuid-Korea, óók in politiek gevoelige zaken. Dat de straf van ex-president [A] tot 33 jaar in hoger beroep is verlaagd tot 20 jaar en dat zij vrij recent nog gratie heeft gekregen van [B] wijst er ook niet op dat de rechterlijke macht in Zuid-Korea gedwee aan de leiband van de regering zou lopen.
6.11
[appellant] heeft ook nog aangevoerd dat de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd zijn “gefabriceerd” opdat hij na uitlevering onder druk kan worden gezet om belastende verklaringen in de zaken van [A] en [D] af te leggen. Allereerst geldt dat de strafzaken tegen [A] en [D] al zijn afgedaan. Dat de aanklagers misschien hopen dat [appellant] iets zal kunnen zeggen over de “verborgen schatten van [D]” betekent nog niet dat sprake is van een gefabriceerde verdenking. De uitleveringsrechter heeft vastgesteld dat de stukken genoegzaam zijn en niet is gebleken dat geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd.
6.12
De gestelde (blinde) volkswoede en media-aandacht – wat daar ook van zij: een en ander is betwist door de Staat – maken evenmin dat sprake is van een reëel risico op een flagrante schending als hiervoor bedoeld. Voor zover die woede en aandacht zich al specifiek op [appellant] richten (het overgrote deel van de overgelegde artikelen gaat niet over [appellant]) is er geen concrete aanwijzing dat de rechters in Zuid-Korea zich daardoor zo zullen laten beïnvloeden dat het recht van [appellant] op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast. Dat de uitlatingen in de media aan de autoriteiten te relateren zijn – zoals het EHRM eist om te kunnen aannemen dat de media-aandacht een schending van artikel 6 EVRM oplevert – is bovendien ook niet onderbouwd. Een enkele uitlating van een parlementariër over de zaak van [appellant] is daarvoor onvoldoende.
6.13
Wat betreft de stelling dat zijn voormalige advocaten nu betrokken zijn bij zijn vervolging en daarbij gebruik kunnen maken van informatie die zij in hun hoedanigheid van advocaat hebben gekregen, geldt dat de uitleveringsrechter en de kortgedingrechter terecht hebben geoordeeld dat [appellant] deze stelling kan voorleggen aan de Zuid-Koreaanse strafrechter. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat deze rechter een eventueel hiermee verband houdende schending van een eerlijk proces niet zal corrigeren.
6.14
[appellant] heeft tot slot aangevoerd dat het Zuid-Koreaanse strafprocesrecht niet het recht op toegang tot een advocaat bij politieverhoren kent en ook niet het recht op door de overheid gefinancierde rechtsbijstand. Los van het feit dat het eerste in elk geval niet aannemelijk is gemaakt, geldt dat ook dit soort argumenten aan de rechter in Zuid-Korea moeten worden voorgelegd. Bovendien is van belang dat Zuid-Korea heeft gegarandeerd dat [appellant]
“will have the right to a fair trial, will have access to a counsel of his own choosing, will have the right to confer confidentially with his counsel while in detention, and will not be interrogated without his counsel being present unless Mr. [appellant] agrees to do so.”. Dat [appellant] af kan zien van zijn recht op aanwezigheid van een advocaat is niet ongewoon. Het hof volgt [appellant] dan ook niet in zijn stelling dat de zinsnede
“unless Mr. [appellant] agrees to do so” de mogelijkheid biedt om [appellant] onder druk te zetten om afstand te zoen van zijn recht en dat de garantie daarom geen waarde heeft. Dat [appellant] geen advocaat kan betalen is niet onderbouwd.
Conclusie en proceskosten
6.15
De conclusie is dat de kortgedingrechter terecht heeft geoordeeld dat gezien de te hanteren stringente toets, het vertrouwensbeginsel en de door Zuid-Korea verstrekte garanties, onvoldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM zonder
effective remedy. Het hoger beroep van [appellant] slaagt dus niet. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nog daargelaten dat daarvoor in kort geding geen plaats is. Het hof zal het vonnis bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief de kosten van het incident en de nakosten en te vermeerderen met rente, een en ander zoals door de Staat gevorderd. De Staat stelt terecht dat [appellant] de kosten van het incident moet betalen. De Staat had hiervoor immers al kosten gemaakt voordat [appellant] het incident introk. Zoals door de Staat is gevorderd zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 24 maart 2021;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, tot op heden aan de kant van de Staat in hoger beroep begroot op € 772,- aan griffierecht en € 3.342,- aan salaris advocaat in de hoofdzaak en € 557,- aan salaris advocaat in het incident, en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie het overzichtsarrest van HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463. Zie wat betreft de taakverdeling ook HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1680.
2.Vgl. EHRM 20 november 1989, appl. no. 11454/85, Kostovski t. Nederland en EHRM 17 januari 2012, nr. 8139/09, NJ 2013/360, Othman t. V.K..
3.Gerechtshof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1924 en 1925 rov. 2.2.
4.Zie het al in noot 1 genoemde arrest van de HR van 11 juli 2014.
5.Rb Amsterdam 26 augustus 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5925.
6.Memorie van grieven 52.
7.De deskundige wenste anoniem te blijven, maar ter zitting is achter gesloten deuren de naam van de deskundige genoemd en is inzage verleend in het cv.