Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“
Onbevoegd genomen besluit
8. De aanslag behoort tot de gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet. Uit artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet volgt dat de inspecteur, de gemeenteambtenaar die belast is met de heffing van gemeentelijke belastingen, bevoegd is om een aanslag afvalstoffenheffing op te leggen en uitspraak te doen op een daartegen gericht bezwaar (de heffingsambtenaar). Het College heeft dus niet de bevoegdheid om uitspraak op bezwaar te doen aangaande bezwaren gericht tegen de aanslag en kan deze bevoegdheid dan ook niet mandateren. Nu overigens ook niet is gesteld of gebleken dat ondertekenaar van de uitspraken op bezwaar is aangewezen als heffingsambtenaar of dat de heffingsambtenaar zijn bevoegdheden aan de ondertekenaar heeft gemandateerd, zijn de uitspraken op bezwaar niet namens een bevoegd bestuursorgaan genomen. Er is geen sprake van een verschrijving van geringe aard waaraan voorbij kan worden gegaan, nu sprake is van een bevoegdheidsgebrek. Dat betekent dat uitspraak op bezwaar in beginsel onbevoegdelijk zijn gedaan en daarom zouden moeten worden vernietigd.
9. De rechtbank overweegt echter dat het haar taak is om zoveel als mogelijk een geschil definitief te beslechten. In dit geval is sprake van uitspraken op bezwaar die onbevoegd zijn gedaan, maar in de beroepsfase door de heffingsambtenaar zijn bekrachtigd. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, is voor de bekrachtiging niet vereist dat de datum van het bestreden besluit in de bekrachtiging wordt genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank is in de beroepsfase het bevoegdheidsgebrek herstelt en kan dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, aangezien eiser door dit gebrek niet is benadeeld.[1] Onder die omstandigheden ziet de rechtbank mogelijkheid om tot een inhoudelijke beoordeling van de overige geschilpunten over te gaan. Aangezien het gebrek pas is hersteld nadat eiser beroep had ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van de beroepsfase en het door eiser betaalde griffierecht.
Aanslag afvalstoffenheffing
10. Artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Zoetermeer 2019 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 12 Dagen en tijden (art. 20 verordening)
1. De dagen en tijden van inzameling van verschillende categorieën huishoudelijke afvalstoffen staan vermeld op de huisvuilkalender. Voor inzameling na telefonische- of digitale afspraak via internet, gelden de afgesproken dag en tijd.
4. Grof huisvuil mag alleen na telefonische of digitale (internet) afspraak op de inzameldag zelf
5. worden aangeboden, vanaf 7 uur 30.”
11. Artikel 2 van de tarieventabel van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Zoetermeer houdende regels omtrent de heffing en invordering van afvalstoffenheffing (Verordening afvalstoffenheffing 2020) luidt als volgt:
“Artikel 2 Inzamelen van grof huishoudelijk afval en grof tuinafval aan huis
Onverminderd het bepaalde in artikel 1 van deze tarieventabel bedraagt de belasting voor het in behandeling nemen van een verzoek om buiten de vastgestelde ophaaldagen grof huishoudelijk afval en/ of grof tuinafval in te zamelen € 42,00, voor de eerste 2m³ van deze soorten afval.”
12. Op grond van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Zoetermeer 2019 geldt dat het grofvuil alleen na een telefonische afspraak op de afgesproken datum vanaf 7:30 uur op de afgesproken aanbiedplaats mag worden aangeboden. Op grond van artikel 2 van de Verordening afvalstoffenheffing 2020 wordt er € 42,00 in rekening gebracht indien er een verzoek wordt gedaan om grofvuil op te halen buiten de vastgestelde ophaaldagen.
13. Eiser voert aan dat hij voor de eerste afspraak het vuil op de juiste manier heeft aangeboden. Ter zitting heeft de Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA) die bij de eerste afspraak het grofvuil zou komen ophalen verklaard dat eiser ongeveer 6 m3 aan afval had aangeboden op de stoep voor zijn woning waardoor er hinder ontstond voor voetgangers. Ook heeft de BOA verklaard dat de aangewezen aanbiedplaats zich elders bevindt, op een plek waar voetgangers geen hinder zouden ondervinden. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan deze verklaring. Dat eiser telefonisch zou hebben afgesproken dat in weerwil van de lokale regelgeving het afval niet op een aangewezen aanbiedingsplaats, maar op de stoep voor het huis van eiser zou mogen aanbieden blijkt nergens uit. Dit betekent dat het afval niet op de juiste wijze op de vastgestelde ophaaldag is aangeboden. Nu niet in geschil is dat het afval vervolgens buiten de vastgestelde ophaaldag is opgehaald, is de aanslag overeenkomstig de lokale regelgeving opgelegd. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij in strijd met de Verordening afvalstoffenheffing 2020 erop mocht vertrouwen dat de Gemeente het afval alsnog gratis op zou halen. De rechtbank stelt derhalve vast dat de aanslag terecht en tot de juiste hoogte aan eiser is opgelegd.
14. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van het eerste en derde lid van dit artikel verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Van een ingebrekestelling is slechts sprake indien uit het geschrift blijkt op welke aanvraag het betrekking heeft, dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
15. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Op grond hiervan eindigt de beslistermijn van het bezwaarschrift tegen de aanslag op 31 december 2020. Ten tijde van het sturen van de brieven van 26 oktober 2020 en 16 november 2020 was verweerder nog niet in verzuim zodat eiser geen aanspraak kan maken op een dwangsom. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij op 19 januari 2021 een ingebrekestelling aan verweerder heeft gestuurd. Verweerder heeft dit betwist. Eiser heeft geen schriftelijke onderbouwing van zijn stelling gegeven. Mogelijk doelt eiser op het bezwaarschrift tegen het besluit om geen dwangsom toe te kennen. Dit geschrift kan echter niet kwalificeren als in gebrekestelling, reeds omdat het niet voldoet aan de hiervoor genoemde vereisten die worden gesteld aan een ingebrekestelling. Verweerder heeft dus geen dwangsom verbeurd.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond verklaard.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1.518
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 1).
[1] Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 37 (MvT).”