ECLI:NL:GHDHA:2023:1117

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
9 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/00768
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag afvalstoffenheffing en dwangsomverzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Zoetermeer. De aanslag, gedateerd op 30 juli 2020, betrof een bedrag van € 42 voor het ophalen van grofvuil dat niet op de juiste wijze was aangeboden. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld, maar zijn verzoek om een dwangsom werd afgewezen. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar veroordeelde de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de aanslag onterecht was opgelegd en dat de Heffingsambtenaar een dwangsom had verbeurd. Het Hof oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat het grofvuil niet op de juiste wijze was aangeboden. De Heffingsambtenaar verbeurde echter wel de maximale dwangsom, omdat de ingebrekestelling van belanghebbende niet prematuur was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, maar voegde toe dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente verschuldigd was over de proceskostenvergoeding en het griffierecht. De uitspraak van het Hof werd op 2 mei 2023 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00768

Uitspraak van 2 mei 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: B. de Jong)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Zoetermeer, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 juli 2022, nummer SGR 21/3523.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende een aanslag afvalstoffenheffing van de gemeente Zoetermeer met dagtekening 30 juli 2020 opgelegd ten bedrage van € 42 (de aanslag).
1.2.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op bezwaar en daarbij om een dwangsom verzocht. De Heffingsambtenaar heeft het verzoek om toekenning van een dwangsom bij beschikking afgewezen (de dwangsombeschikking).
1.2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking. Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar opnieuw in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar is zowel het bezwaar tegen de aanslag als het bezwaar tegen de dwangsombeschikking ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.518 en de Heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 49 te vergoeden.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 136 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende woont in een woning op het adres [adres] te [woonplaats] (de woning).
2.2.
Op 23 juli 2020 had belanghebbende een afspraak met de gemeentelijke inzameldienst van de gemeente Zoetermeer voor het inzamelen van grofvuil. Uit door de Heffingsambtenaar overgelegde foto’s blijkt dat het aangeboden grofvuil was geplaatst op het trottoir vóór de woning over het hele trottoir tot aan de doorgaande weg en dat het een omvang had van ongeveer 6 m3. Het betrof onder meer enkele kasten, een stoel, een deur, grof tuinafval, plastic bakken en emmers, houten planken, latten en stokken, kartonnen dozen (al dan niet gevuld met afval), stenen, verf en een groot aantal vuilniszakken gevuld met (huishoudelijk rest)afval (hierna: het grofvuil). Toen de gemeentedienst het grofvuil kwam ophalen, is geconstateerd dat het afval niet op de juiste wijze was aangeboden en is het grofvuil niet opgehaald. Belanghebbende en de gemeente hebben op 24 juli 2020 afgesproken dat het grofvuil alsnog buiten de vastgestelde ophaaldag door de gemeente zou worden opgehaald tegen betaling van € 42. Het grofvuil is op 24 juli 2020 opgehaald.
2.3.
Met dagtekening 30 juli 2020 heeft de Heffingsambtenaar de aanslag aan belanghebbende opgelegd. . Bij brief van 31 augustus 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
2.4.
Op 26 oktober 2020 en 16 november 2020 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslagen daarbij om een dwangsom verzocht. Bij besluit van 18 december 2020 heeft de Heffingsambtenaar het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen. Bij brief van 19 januari 2021 heeft belanghebbende tegen die beschikking bezwaar gemaakt.
2.5.
Op 19 januari 2021 heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet (tijdig) doen van uitspraak op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking. De ingebrekestelling vermeldt het volgende:
“Geachte heer/mevrouw,
Zoetermeer: 19 januari 2021
Uw ref.: [ref. 1]
Onze ref.: [ref. 2]
Onderwerp: ingebrekestelling
Geachte heer, mevrouw,
Inmiddels is de beslistermijn om op bovenvermeld bezwaarschrift te beslissen verstreken. Ik stel u in gebreke en maan u aan om binnen veertien dagen een besluit te nemen op het bezwaarschrift en verwijs tot slot naar art. 4:17 van de Awb.”
2.6.
Bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 15 april 2021 heeft de Heffingsambtenaar de bezwaren tegen de aanslag en de dwangsombeschikking ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Onbevoegd genomen besluit
8. De aanslag behoort tot de gemeentelijke belastingen als bedoeld in artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet. Uit artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet volgt dat de inspecteur, de gemeenteambtenaar die belast is met de heffing van gemeentelijke belastingen, bevoegd is om een aanslag afvalstoffenheffing op te leggen en uitspraak te doen op een daartegen gericht bezwaar (de heffingsambtenaar). Het College heeft dus niet de bevoegdheid om uitspraak op bezwaar te doen aangaande bezwaren gericht tegen de aanslag en kan deze bevoegdheid dan ook niet mandateren. Nu overigens ook niet is gesteld of gebleken dat ondertekenaar van de uitspraken op bezwaar is aangewezen als heffingsambtenaar of dat de heffingsambtenaar zijn bevoegdheden aan de ondertekenaar heeft gemandateerd, zijn de uitspraken op bezwaar niet namens een bevoegd bestuursorgaan genomen. Er is geen sprake van een verschrijving van geringe aard waaraan voorbij kan worden gegaan, nu sprake is van een bevoegdheidsgebrek. Dat betekent dat uitspraak op bezwaar in beginsel onbevoegdelijk zijn gedaan en daarom zouden moeten worden vernietigd.
9. De rechtbank overweegt echter dat het haar taak is om zoveel als mogelijk een geschil definitief te beslechten. In dit geval is sprake van uitspraken op bezwaar die onbevoegd zijn gedaan, maar in de beroepsfase door de heffingsambtenaar zijn bekrachtigd. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, is voor de bekrachtiging niet vereist dat de datum van het bestreden besluit in de bekrachtiging wordt genoemd. Naar het oordeel van de rechtbank is in de beroepsfase het bevoegdheidsgebrek herstelt en kan dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, aangezien eiser door dit gebrek niet is benadeeld.[1] Onder die omstandigheden ziet de rechtbank mogelijkheid om tot een inhoudelijke beoordeling van de overige geschilpunten over te gaan. Aangezien het gebrek pas is hersteld nadat eiser beroep had ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van de beroepsfase en het door eiser betaalde griffierecht.
Aanslag afvalstoffenheffing
10. Artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Zoetermeer 2019 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 12 Dagen en tijden (art. 20 verordening)
1. De dagen en tijden van inzameling van verschillende categorieën huishoudelijke afvalstoffen staan vermeld op de huisvuilkalender. Voor inzameling na telefonische- of digitale afspraak via internet, gelden de afgesproken dag en tijd.
(…)
4. Grof huisvuil mag alleen na telefonische of digitale (internet) afspraak op de inzameldag zelf
5. worden aangeboden, vanaf 7 uur 30.”
11. Artikel 2 van de tarieventabel van de Verordening van de gemeenteraad van de gemeente Zoetermeer houdende regels omtrent de heffing en invordering van afvalstoffenheffing (Verordening afvalstoffenheffing 2020) luidt als volgt:
“Artikel 2 Inzamelen van grof huishoudelijk afval en grof tuinafval aan huis
Onverminderd het bepaalde in artikel 1 van deze tarieventabel bedraagt de belasting voor het in behandeling nemen van een verzoek om buiten de vastgestelde ophaaldagen grof huishoudelijk afval en/ of grof tuinafval in te zamelen € 42,00, voor de eerste 2m³ van deze soorten afval.”
12. Op grond van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Zoetermeer 2019 geldt dat het grofvuil alleen na een telefonische afspraak op de afgesproken datum vanaf 7:30 uur op de afgesproken aanbiedplaats mag worden aangeboden. Op grond van artikel 2 van de Verordening afvalstoffenheffing 2020 wordt er € 42,00 in rekening gebracht indien er een verzoek wordt gedaan om grofvuil op te halen buiten de vastgestelde ophaaldagen.
13. Eiser voert aan dat hij voor de eerste afspraak het vuil op de juiste manier heeft aangeboden. Ter zitting heeft de Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA) die bij de eerste afspraak het grofvuil zou komen ophalen verklaard dat eiser ongeveer 6 m3 aan afval had aangeboden op de stoep voor zijn woning waardoor er hinder ontstond voor voetgangers. Ook heeft de BOA verklaard dat de aangewezen aanbiedplaats zich elders bevindt, op een plek waar voetgangers geen hinder zouden ondervinden. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan deze verklaring. Dat eiser telefonisch zou hebben afgesproken dat in weerwil van de lokale regelgeving het afval niet op een aangewezen aanbiedingsplaats, maar op de stoep voor het huis van eiser zou mogen aanbieden blijkt nergens uit. Dit betekent dat het afval niet op de juiste wijze op de vastgestelde ophaaldag is aangeboden. Nu niet in geschil is dat het afval vervolgens buiten de vastgestelde ophaaldag is opgehaald, is de aanslag overeenkomstig de lokale regelgeving opgelegd. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij in strijd met de Verordening afvalstoffenheffing 2020 erop mocht vertrouwen dat de Gemeente het afval alsnog gratis op zou halen. De rechtbank stelt derhalve vast dat de aanslag terecht en tot de juiste hoogte aan eiser is opgelegd.
Dwangsom
14. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van het eerste en derde lid van dit artikel verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Van een ingebrekestelling is slechts sprake indien uit het geschrift blijkt op welke aanvraag het betrekking heeft, dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
15. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Op grond hiervan eindigt de beslistermijn van het bezwaarschrift tegen de aanslag op 31 december 2020. Ten tijde van het sturen van de brieven van 26 oktober 2020 en 16 november 2020 was verweerder nog niet in verzuim zodat eiser geen aanspraak kan maken op een dwangsom. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij op 19 januari 2021 een ingebrekestelling aan verweerder heeft gestuurd. Verweerder heeft dit betwist. Eiser heeft geen schriftelijke onderbouwing van zijn stelling gegeven. Mogelijk doelt eiser op het bezwaarschrift tegen het besluit om geen dwangsom toe te kennen. Dit geschrift kan echter niet kwalificeren als in gebrekestelling, reeds omdat het niet voldoet aan de hiervoor genoemde vereisten die worden gesteld aan een ingebrekestelling. Verweerder heeft dus geen dwangsom verbeurd.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond verklaard.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1.518
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en wegingsfactor 1).
(…)
[1] Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 37 (MvT).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
- de aanslag terecht is opgelegd,
- de Heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd, en of
- de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op het verzoek van belanghebbende om de proceskostenvergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslag, alsmede tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de maximale dwangsomsomvergoeding. Tevens concludeert belanghebbende tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en het griffierecht te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Gemeentelijke regelgeving
5.1.
Ten tijde van de inzameling van het grofvuil was de afvalstoffenheffing in de gemeente Zoetermeer gereguleerd in de Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing 2020 (de Verordening) en de daarbij behorende Tarieventabel en het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Zoetermeer 2019 (het Uitvoeringsbesluit).
5.1.1.
De Verordening luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit

1 Onder de naam 'afvalstoffenheffing' wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
2 De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening en de daarbij behorende
tarieventabel wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik
van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de
Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen
geldt.

Artikel 3 Belastingplicht

De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden
beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
(…)

Artikel 6 Wijze van heffing

1 De belasting bedoeld in de artikelen 1, 2 en 5 van de tarieventabel wordt bij wege van aanslag geheven.
(…)”
5.1.2. Het Uitvoeringsbesluit luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 4 Aanwijzing inzamelmiddelen en –voorzieningen (art. 9 verordening)

(…)
3. De verschillende categorieën huishoudelijke afvalstoffen worden uitsluitend als volgt ingezameld:
(…)
b. klein chemisch afval: bij het brengdepot in een van gemeentewege verstrekte kca-box, originele of gelabelde verpakking;
(…)
d. oud papier en karton: via een daarvoor bestemde minicontainer, in de wijken geplaatste ondergrondse papierbak, een inzamelaar met inzamelvergunning daarvoor of bij het brengdepot;
e. plastic en andere kunststof verpakkingen: via een daarvoor bestemde, in de wijken geplaatste ondergrondse bak of bij het brengdepot;
(…)
h. bouw- en sloopafval: in de van gemeentewege verstrekte puincontainer op de telefonisch afgesproken dag en plaats, of bij het brengdepot;
i. hout: aan de gemeentelijke inzameldienst of bij het brengdepot;
(…)
l. grof huishoudelijk afval: aan de gemeentelijke inzameldienst of bij het brengdepot;
m. huishoudelijk restafval: aan de gemeentelijke inzameldienst via de van gemeentewege verstrekte grijze minicontainer, via een daarvoor bestemde en aangewezen gezamenlijke ondergrondse container of bij het brengdepot;
(…)
Artikel 11 Zonder inzamelmiddel ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen (art. 19 verordening)
1. Bij het ter inzameling aanbieden van huishoudelijk afval zonder inzamelmiddel worden de daarvoor in de huisvuilkalender gegeven regels nageleefd.
2. Het afval wordt zodanig geplaatst dat voetgangers en overig verkeer niet worden gehinderd, dat de doorgang niet wordt belemmerd en dat gevaar en schade worden voorkomen.
(…)
5. Grof huishoudelijk afval, hout, grof tuinafval, elektrische en elektronische apparatuur en ijzer en andere metalen worden op de telefonisch afgesproken dag en plaats aangeboden tot 2 m3 per keer en niet zwaarder dan 30 kg per afzonderlijk voorwerp. Niets mag worden geplaatst in dozen of zakken.
6. Grof huishoudelijk afval, hout, grof tuinafval en ijzer en andere metalen worden aangeboden in bundels van ten hoogste 1,5 m lang.

Artikel 12 Dagen en tijden (art. 20 verordening)

1. De dagen en tijden van inzameling van verschillende categorieën huishoudelijke afvalstoffen staan vermeld op de huisvuilkalender. Voor inzameling na telefonische- of digitale afspraak via internet, gelden de afgesproken dag en tijd.
(…)
4. Grof huisvuil mag alleen na telefonische of digitale (internet) afspraak op de inzameldag zelf
5. worden aangeboden, vanaf 7 uur 30.”
5.1.3. Artikel 2 van de Tarieventabel bij de Verordening afvalstoffenheffing 2020 luidt als volgt:

“Artikel 2 Inzamelen van grof huishoudelijk afval en grof tuinafval aan huis

Onverminderd het bepaalde in artikel 1 van deze tarieventabel bedraagt de belasting voor het in behandeling nemen van een verzoek om buiten de vastgestelde ophaaldagen grof huishoudelijk afval en/ of grof tuinafval in te zamelen € 42,00, voor de eerste 2m³ van deze soorten afval.”
Aanslag
5.2.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de aanslag ten onrechte is opgelegd, omdat hij het grofvuil op 23 juli 2020 op de juiste manier heeft aangeboden aan de voorzijde van de woning. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij via internet een afspraak met de gemeente heeft gemaakt om het grofvuil te laten ophalen en dat hem niet is toegelicht waar het grofvuil moest worden aangeboden. Volgens belanghebbende kon het hem redelijkerwijs niet kenbaar zijn dat het grofvuil op een andere plaats dan aan de voorzijde van de woning moest worden aangeboden. Ook stelt belanghebbende dat de plaats waar belanghebbende het grofvuil heeft aangeboden niet voor meer gevaar en overlast voor anderen zorgt dan de aanbiedplaats die door de gemeente is aangewezen.
5.3.
De Heffingsambtenaar heeft gesteld dat het grofvuil niet op de juiste wijze en plaats is aangeboden, waardoor het niet op de afgesproken dag (23 juli 2020) kon worden ingezameld. Ter zitting heeft de toentertijd dienstdoende buitengewoon opsporingsambtenaar afvalstoffen en reiniging (boa) toegelicht dat hij op 23 juli 2020 ongeveer 6 m3 aan grofvuil heeft aangetroffen op de stoep voor de woning van belanghebbende, waardoor hinder ontstond voor voetgangers. De boa heeft verklaard dat de aangewezen aanbiedplaats zich elders bevindt, op een plaats waar voetgangers geen hinder ervan zouden moeten ondervinden. Ook had belanghebbende grofvuil aangeboden dat volgens het Uitvoeringsbesluit niet mag worden aangeboden, zoals karton, stenen en verf. Met belanghebbende is een afspraak gemaakt dat het grofvuil alsnog zou worden opgehaald tegen betaling van € 42. Ook als de plaats waar belanghebbende het grofvuil heeft aangeboden kan worden aangemerkt als de juiste aanbiedplaats, dan zou de boa het niet hebben opgehaald, omdat ongeveer 6 m3 is aangeboden, terwijl maximaal 2 m3 mag worden aangeboden, aldus de verklaring van de boa.
5.4.
Uit artikel 11, lid 5, van het Uitvoeringsbesluit volgt dat het grof huishoudelijk afval maximaal 2 m3 mag omvatten. Het Hof stelt aan de hand van de door de Heffingsambtenaar overgelegde foto vast dat belanghebbende op 23 juli 2020 meer dan 2 m3 grofvuil aan de voorzijde van zijn woning heeft aangeboden. De boa heeft – onbestreden – verklaard dat het ongeveer 6 m3 grofvuil betrof. Bovendien is het karton, plastic, bouw- en sloopafval, hout, grof tuinafval, grof huishoudelijk afval en huishoudelijk restafval niet aangeboden op de in artikel 4, lid 3, en artikel 11, lid 6, van het Uitvoeringsbesluit verplicht gestelde wijze. Daarbij komt dat het grofvuil in strijd met artikel 11, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit is aangeboden op een zodanige wijze dat voetgangers worden gehinderd en de doorgang wordt belemmerd. Op grond van het vorenstaande oordeelt het Hof dat het grofvuil op 23 juli 2020 niet op de juiste wijze is aangeboden. De vraag of het grofvuil op de juiste plaats is aangeboden behoeft daarom geen beantwoording.
5.5.
Aangezien het grofvuil op 23 juli 2020 niet op de juiste wijze was aangeboden (zie 5.4), moest belanghebbende een nieuwe afspraak maken om het buiten de vastgestelde ophaaldag te laten inzamelen, hetgeen belanghebbende ook heeft gedaan (zie 2.2). Gelet op artikel 15.33 van de Wet Milieubeheer in verbinding met artikel 3 van de Verordening en artikel 2 van de Tarieventabel is de aanslag daarom terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
5.6.
Voor zover belanghebbende stelt dat hij erop mocht vertrouwen dat de gemeente het grofvuil gratis zou ophalen, heeft hij deze stelling niet nader onderbouwd en heeft hij dus niet aan zijn stelplicht voldaan. Het Hof merkt op dat deze stelling overigens in strijd is met de verklaring van belanghebbende ter zitting dat hij ermee akkoord is gegaan dat het grof huishoudelijk afval voor de deur van zijn woning zou worden opgehaald tegen betaling van
€ 42, mits het bedrag bij een voor bezwaar vatbare beschikking zou worden vastgesteld.
Dwangsom
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar de maximale dwangsom heeft verbeurd, omdat de ingebrekestelling van 19 januari 2021 niet prematuur is.
5.8.
Belanghebbende doet een beroep op artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 4:17, leden 1 en 3, Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
5.9.
Op grond van artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Aangezien het bezwaarschrift tegen de aanslag is ingediend op 31 augustus 2020 en de Heffingsambtenaar heeft erkend dat het hem sinds 16 november 2020 duidelijk was dat het (pro forma) bezwaarschrift van 31 augustus 2020 is gericht tegen de aanslag, eindigt de beslistermijn op 31 december 2020. Tussen partijen is niet in geschil dat de ingebrekestellingen van 26 oktober 2020 en 16 november 2020 prematuur zijn. De ingebrekestelling van 19 januari 2021 is gelet op het hiervoor overwogene niet prematuur.
5.10.
De Heffingsambtenaar stelt dat het hem niet duidelijk was op welk besluit de ingebrekestelling van 19 januari 2021 zag. Het Hof oordeelt dat, gelet op de omstandigheid dat het de Heffingsambtenaar sinds 16 november 2020 duidelijk was dat het (pro forma) bezwaarschrift van 31 augustus 2020 gericht is tegen de aanslag en gelet op de vermelding op de ingebrekestelling van het aanslagnummer ‘Uw ref.: [ref. 1] ’ en de referentie ‘Onze ref.: [ref. 2] ’ die ook genoemd staat op het (pro forma) bezwaarschrift tegen de aanslag, het de Heffingsambtenaar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de ingebrekestelling betrekking had op het bezwaar tegen de aanslag.
5.11.
Gelet op de in de ingebrekestelling van 19 januari 2021 vermelde termijn van twee weken, had de uitspraak op bezwaar uiterlijk op 2 februari 2021 moeten zijn gedaan. Aangezien de uitspraak op bezwaar is gedaan op 15 april 2021 verbeurt de Heffingsambtenaar de maximale dwangsom van € 1.442. Omdat belanghebbende met betrekking tot de dwangsom geen aanspraak heeft gemaakt op wettelijke rente (anders dan hij heeft gedaan met betrekking tot de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht), zal het Hof een bepaling over de verschuldigdheid van wettelijke rente over de dwangsom achterwege laten.
Wettelijke rente
5.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft beslist op zijn verzoek om de proceskostenvergoeding en het griffierecht te vermeerderen met de wettelijke rente.
5.13.
Op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek is wettelijke rente verschuldigd in geval van vertraging in de voldoening van een geldsom. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van die geldsom. Als uitgangspunt geldt dat de uiterste datum waarop een veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht moet worden betaald, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan. Dit uitgangspunt geldt ook indien de veroordeling tot schadevergoeding is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Dit uitgangspunt geldt evenzeer indien de rechter vaststelt dat in een vorige fase van het geding ten onrechte niet een schadevergoeding als hiervoor bedoeld, is vastgesteld, en die rechter deze vergoeding alsnog toekent. Dan gaat de wettelijke rente dus niet eerder lopen dan vier weken nadat die rechter alsnog een veroordeling in zijn uitspraak heeft opgenomen. Vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49.
5.14.
Blijkens het beroepschrift heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende aanspraak gemaakt op vergoeding van wettelijke rente over de veroordeling tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Hoewel de Rechtbank de Heffingsambtenaar heeft veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van het in beroep geheven griffierecht, heeft zij verzuimd om in haar dictum op te nemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de wettelijke rente indien de proceskosten en het griffierecht niet zijn betaald uiterlijk vier weken na de datum waarop zij uitspraak heeft gedaan. Het Hof zal, doende wat de Rechtbank had moeten doen, alsnog bepalen dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente over de proceskostenvergoeding van € 1.518 en over de vergoeding van het griffierecht van € 49 is verschuldigd vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot de dag van de algehele voldoening daarvan. De omstandigheid dat de Heffingsambtenaar inmiddels op 13 september 2022 de wettelijke rente over de proceskostenvergoeding heeft voldaan, maakt dit niet anders.
Slotsom
5.15.
Gelet op het in 5.9 tot en met 5.11 en 5.14 overwogene is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 935, berekend als volgt: € 935 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 1 punt (1 punt hogerberoepschrift) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak) en € 98 verletkosten van belanghebbende (1 uur x € 98), waarbij het bedrag van € 935 zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te worden vergoed, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de dwangsom en voor zover daarin niet is beslist op de verzoeken tot vergoeding van wettelijke rente;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot betaling aan belanghebbende van een dwangsom ten bedrage van € 1.442;
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente over de proceskostenvergoeding van € 1.518 en over de vergoeding van het griffierecht van € 49 is verschuldigd vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan tot de dag van de algehele voldoening daarvan;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 935, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan; en
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, R.A. Bosman en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 2 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.