ECLI:NL:GHDHA:2023:572

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
30 maart 2023
Zaaknummer
BK-22/00595
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Chr.Th.P.M. Zandhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrente en navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2014

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had een navorderingsaanslag ontvangen, waarbij belastingrente was berekend over een periode waarin de Belastingdienst al beschikte over het te betalen belastingbedrag. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de rentebeschikking, maar de Inspecteur had dit afgewezen. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar, waarbij de belastingrente werd verminderd naar € 3 en de proceskosten werden vergoed.

De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 maart 2023 heeft de Inspecteur zijn standpunt toegelicht, waarbij hij verwees naar eerdere arresten van de Hoge Raad. Het Hof oordeelde dat de belastingrente terecht was berekend over de periode waarin de belanghebbende de teruggaaf ten onrechte tot zijn beschikking had gehad. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende in hoger beroep moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.674. Tevens werd er griffierecht geheven van € 548 voor de behandeling van het hoger beroep.

De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/00595

Uitspraak van 15 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: […] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 mei 2022, nummer SGR 21/4005.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.081. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 138 belastingrente (de rentebeschikking) in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar tegen de rentebeschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de beschikking belastingrente;
- vermindert de beschikking belastingrente naar een bedrag van € 3;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.787;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft verweer gevoerd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 31 maart 2015 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2014 met een verzamelinkomen van € 10.081 ingediend. Met dagtekening 23 mei 2015 heeft verweerder de definitieve aanslag IB/PVV 2014 conform de aangifte vastgesteld. De aanslag vermeldt een te betalen bedrag van € 473.
2.2.
Met dagtekening 10 april 2018 heeft belanghebbende haar oorspronkelijke aangifte IB/PVV 2017 ingediend met een verzamelinkomen van -/- € 1.841. De aanslag IB/PVV 2017 is dienovereenkomstig opgelegd op 25 augustus 2020.
2.3.
Op 25 augustus 2020 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2017 ingediend, waarin het verlies uit werk woning is vastgesteld op nihil.
2.4.
Met dagtekening 2 september 2020 is een verminderingsbeschikking carry back IB/PVV 2014 aan belanghebbende gegeven. Daarbij is het verzamelinkomen van belanghebbende verminderd tot € 8.240. De verminderingsbeschikking carry back 2014 betreft een achterwaartse verliesverrekening naar aanleiding van de overeenkomstig de oorspronkelijke aangifte IB/PVV 2017 opgelegde aanslag IB/PVV. De verminderingsbeschikking heeft geleid tot een teruggaaf van € 668. Ter zake van deze teruggaaf is geen belastingrente vergoed.
2.5.
Als gevolg van de herziene aangifte IB/PVV 2017 is met dagtekening
10 november 2020 een navorderingsaanslag carry back IB/PVV 2014 opgelegd, waarin het verzamelinkomen € 10.081 bedraagt en het te betalen bedrag € 668. De achterwaartse verliesverrekening in het jaar 2014 is met deze navorderingsaanslag teruggenomen.
2.6.
Bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 van 10 november 2020 is € 138 aan belastingrente in rekening gebracht met betrekking tot de periode 1 juli 2015 tot en met
10 december 2020 over de grondslag van het te betalen bedrag aan belasting van € 668.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“10. Artikel 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag of een navorderingsaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, onderscheidenlijk die navorderingsaanslag, aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.
2. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, onderscheidenlijk de navorderingsaanslag, invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
(…)
5. Ingeval de navorderingsaanslag is vastgesteld naar aanleiding van een verzoek, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 12 weken na de datum van ontvangst van het verzoek. (…)”
11. In de beroepsfase heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de herziene aangifte IB/PVV 2017 had moeten worden aangemerkt als verzoek om navordering over het jaar 2014 waardoor de belastingrente op grond van artikel 30fc, lid 5, Awr berekend moet worden tot maximaal twaalf weken na ontvangst van de herziene aangifte, ofwel tot 17 november 2020. Hierdoor moet volgens de inspecteur belastingrente worden berekend over de periode 1 juli 2015 tot en met 17 november 2020 over een bedrag van € 668 en bedraagt de belastingrente € 137. De rechtbank is van oordeel dat dit inderdaad volgt uit de wettelijke regeling.
12. Naar aanleiding van de oorspronkelijke ingediende aangifte IB/PVV 2017 is binnen de systemen van de Belastingdienst een proces gestart dat heeft geleid tot verrekening van het verlies met de aanslag over het jaar 2014. Dit proces is dus buiten eiseres om in gang gezet. De verliesverrekening heeft echter ook tot gevolg dat belastingrente aan eiseres in rekening wordt gebracht over een periode waarin de gelden van eiseres op de rekening van verweerder hebben gestaan. Bij de vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 is echter geen belastingrente vergoed over de periode dat de gelden op de bankrekening van verweerder hebben gestaan. De rechtbank sluit zich aan bij hetgeen door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch[1] in dat kader is overwogen:
“(…). Die combinatie van omstandigheden, te weten het enerzijds het niet vergoeden van belastingrente en anderzijds bij het terugdraaien van de verliesverrekening wel in rekening brengen van belastingrente, is naar het oordeel van het hof door de wetgever niet voorzien. (…). Om die reden zal het hof in dit rechtstekort voorzien en zal het hof de belastingrente beperken tot de periode waarin belanghebbende de teruggaaf van de belasting (…) als gevolg van de verrekening van het verlies (…) ten onrechte tot zijn beschikking heeft gehad. (…).”
13. Het voorgaande betekent ook dat de ter zitting ingenomen stelling dat de belastingrente berekend moet worden vanaf 1 juli 2018 faalt.
14. Nu partijen het er over eens zijn dat berekening van de belastingrente over de periode dat eiseres de teruggaaf ten onrechte tot haar beschikking heeft gehad ertoe leidt dat de belastingrente verminderd moet worden tot € 3. De rechtbank zal zich hierbij aansluiten.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep reeds gegrond te worden verklaard. Hetgeen overigens door eiseres is aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
Proceskosten
16. Eiseres heeft verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten, verweerder heeft gesteld dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
17. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde de schoonvader is van eiseres en dat eiseres in dezelfde woning woont. Indien de rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende moet in beginsel worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.[2] Ter zitting heeft gemachtigde onweersproken gesteld dat hij kosten voor de rechtsbijstand in rekening heeft gebracht en dat hij vaker als gemachtigde procedeert. De rechtbank geconcludeerd op basis van deze feiten en omstandigheden dat gemachtigde op zakelijke basis heeft opgetreden namens eiseres.
18. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser[es] gemaakt[e] proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vast op € 1.787
(1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).
(…)
1) Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:134, r.o. 4.19.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of terecht belastingrente in rekening is gebracht over een periode waarin de Belastingdienst vanwege betaling van een eerdere aanslag IB/PVV 2014 al beschikte over het desbetreffende te betalen belastingbedrag. Verder is in geschil of de Rechtbank terecht een proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4.2.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Ter zitting heeft de Inspecteur verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673, BNB 2023/15 en 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1918, BNB 2023/36. Hij heeft toegelicht dat de casus in deze arresten vergelijkbaar is met de casus van belanghebbende en heeft daaraan de conclusie verbonden dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
5.2.
De Inspecteur heeft verder geconcludeerd dat aan belanghebbende een proceskostenvergoeding moet worden toegekend op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage.
5.3.
Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de procedure in hoger beroep berekend op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837, en wegingsfactor 1).
6.2.
Voorts wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 548.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.674; en
  • heft van de Inspecteur een griffierecht van € 548 voor de behandeling van het hoger beroep.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 15 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.