ECLI:NL:GHDHA:2023:620

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
BK-22/00488, BK-22/00490 tot en met BK-22/00492
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op persoonsgebonden budget ontvangen door echtgenoot

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een belanghebbende die zorg verleende aan zijn echtgenote, die een persoonsgebonden budget ontving. De belanghebbende ontving vergoedingen uit dit budget voor de zorg die hij verleende. De inspecteur van de Belastingdienst had deze vergoedingen aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, wat leidde tot aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2018 en 2019. De belanghebbende was het hier niet mee eens en stelde dat de vergoedingen niet belastbaar zouden moeten zijn, omdat hij in familieverband zorg verleende.

De rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende afgewezen, en het Hof bevestigde deze uitspraak. Het Hof oordeelde dat de vergoedingen terecht als resultaat uit overige werkzaamheden waren aangemerkt, ongeacht de familiale relatie tussen de zorgverlener en de zorgvrager. De wet staat niet toe dat de innerlijke waarde of billijkheid van de wet wordt getoetst, en de ontvangen vergoedingen zijn een bron van inkomen die belastbaar zijn. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de aanslagen terecht had opgelegd en dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak benadrukt dat ook zorgverleners in familieverband belasting moeten betalen over vergoedingen uit een persoonsgebonden budget, en dat de wetgeving hierover duidelijk is. De beslissing van het Hof werd genomen in aanwezigheid van de griffier, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/00488, BK-22/00490 tot en met BK-22/00492

Uitspraak van 21 maart 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 april 2022, nummers SGR 21/1767 tot en met SGR 21/1770.

Procesverloop

Jaar 2018
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.740 (aanslag IB/PVV 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 44 belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 13.286 (aanslag Zvw 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 7 belastingrente in rekening gebracht.
Jaar 2019
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.675 (aanslag IB/PVV 2019).
1.2.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 4.796 (aanslag Zvw 2019).
Beide jaren
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.1 tot en met 1.2.2 bedoelde aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 1 februari 2023 een nader stuk met bijlagen, aangeduid als “pleidooi”, ingekomen.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 februari 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een aanvullende pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende was gehuwd met [A] (de echtgenote). Op [overlijdensdatum] 2019 is de echtgenote overleden. De echtgenote was door een aangeboren afwijking (zwaar) gehandicapt en is gedurende lange tijd aangewezen geweest op hulp. Belanghebbende en zijn echtgenote waren fiscale partners voor de inkomstenbelasting.
2.2.
Aan de echtgenote is in de jaren 2018 en 2019, op basis van een indicatie voor 12 uren, een persoonsgebonden budget toegekend om de door haar benodigde zorg te kunnen inkopen. Het persoonsgebonden budget is in die jaren onder meer aangewend om zorgverlening door belanghebbende in te kopen. In de jaren 2018 en 2019 is voor het verrichten van die werkzaamheden een bedrag van € 13.286 respectievelijk € 4.796 ten laste van het persoonsgebonden budget aan belanghebbende betaald.
2.3.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019, conform de desbetreffende aangiften, een bedrag van respectievelijk € 13.286 en € 4.796 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen in verband met de ontvangen vergoeding uit het persoonsgebonden budget.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“4. Bij de beoordeling van het geschil dient voorop te worden gesteld dat het persoonsgebonden budget aan eisers echtgenote was toegekend om de voor haar benodigde zorg, zijnde de arbeid die voor haar zorg noodzakelijk was, te kunnen inkopen. Nu niet in geschil is dat eiser in de onderhavige jaren zijn echtgenote in die jaren heeft verzorgd en hij inkomsten uit het persoonsgebonden budget van zijn echtgenote heeft ontvangen, en verder gesteld noch gebleken is dat eiser in die jaren voor zijn verzorgingswerkzaamheden minder geld uit het persoonsgebonden budget van zijn echtgenote heeft ontvangen dan eiser in zijn aangiften heeft aangegeven, heeft verweerder terecht voor de onderhavige jaren een bedrag van respectievelijk € 13.286 (2018) en € 4.796 (2019) als resultaat uit overige werkzaamheden in de heffing betrokken. Hetgeen eiser op dit punt heeft aangevoerd, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. De uit het persoonsgebonden budget aan een hulpverlener - ongeacht of de hulpverlener al dan niet in familie- of gezinsverband staat tot de verzekerde - betaalde vergoeding is, anders dan eiser stelt, niet van inkomstenbelasting vrijgesteld. Dergelijke vergoedingen vormen namelijk een belaste bron van inkomen (vgl. Hoge Raad 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY3626 en Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1870). De Wet IB 2001 voorziet slechts in een vrijstelling - artikel 3.104, aanhef en onderdeel j, van de Wet IB 2001 - voor eisers echtgenote voor het door haar ontvangen persoonsgebonden budget.
5. De stelling van eiser dat de onderhavige wettelijke regeling in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan hem niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Voor een vergoeding van wettelijke rente ziet de rechtbank evenmin aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de inkomsten die belanghebbende heeft ontvangen uit het persoonsgebonden budget van de echtgenote terecht zijn aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend; de Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2018 en 2019, tot vernietiging van de aanslagen Zvw 2018 en 2019 en tot dienovereenkomstige vermindering respectievelijk vernietiging van de beschikkingen belastingrente voor het jaar 2018.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende betoogt dat in het geval de zorg door de fiscale partner van de zorgvrager wordt verleend, de hiervoor ontvangen vergoeding niet in de heffing van IB/PVV en Zvw mag worden betrokken omdat, indien dat wel gebeurt, het persoonsgebonden budget wordt gekort met het bedrag van de verschuldigde belasting, hetgeen onredelijk is.
5.2.
De Inspecteur stelt dat de inkomsten uit het persoonsgebonden budget terecht zijn aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
5.3.
Vast staat dat het aan de echtgenote toegekende persoonsgebonden budget bestemd is om de voor haar benodigde zorg te kunnen inkopen. Tevens staat vast dat het budget is aangewend voor verzorging van de echtgenote door belanghebbende en dat belanghebbende voor die werkzaamheden een vergoeding uit dat budget heeft ontvangen. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de werkzaamheden in het economische verkeer zijn verricht (vgl. HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY3626, BNB 2007/246). Daarbij is ook een voordeel beoogd; de echtgenote van belanghebbende had de zorg immers ook bij een ander kunnen inkopen. Bovendien was het voordeel redelijkerwijs te verwachten; de door belanghebbende ontvangen vergoeding werd immers voldaan uit een aan de zorgvraagster uit een publiekrechtelijke regeling toegekend budget. Nu de vergoeding niet kan worden aangemerkt als winst uit onderneming of loon uit dienstbetrekking moet worden geoordeeld dat de Inspecteur de aan belanghebbende voor de verleende zorg betaalde vergoedingen van € 13.286 voor 2018 en € 4.796 voor 2019 terecht tot het resultaat uit overige werkzaamheden heeft gerekend. De omstandigheid dat sprake was van hulpverlening in familieverband, noch dat belanghebbende en de echtgenote in de onderhavige jaren fiscale partners voor de inkomstenbelasting waren, maakt dit oordeel anders. De hoogte van het persoonsgebonden budget wordt immers bepaald door het aantal uren zorg dat door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) geïndiceerd is, vermenigvuldigd met het bruto-uurtarief van een professionele zorgverlener. Zowel in het geval dat de zorg wordt verleend door een professionele zorgverlener als in het geval dat deze wordt verleend door de partner van de zorgvrager, zal over de vergoeding uit het persoonsgebonden budget belasting moeten worden betaald. In beide gevallen is immers sprake van een bron van inkomen.
5.4.
Voor zover belanghebbende stelt dat in het geval pgb-zorg door de fiscale partner van de zorgvrager wordt verleend onverkorte toepassing van de wet onredelijk is, geldt dat – zo daarvan al sprake is – de rechter moet rechtspreken volgens de wet en ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 21 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.