In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die was opgelegd aan belanghebbende door de gemeente Dordrecht. De naheffingsaanslag van € 68, bestaande uit € 1,50 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten, was opgelegd omdat de auto van belanghebbende geparkeerd stond zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Rotterdam. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende hoger beroep instelde.
Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd. Belanghebbende had de verschuldigde parkeerbelasting voor de eerste 40 minuten voldaan, en het Hof concludeerde dat er geen verplichting bestond om ook voor de tijd daarna parkeerbelasting te betalen. De Heffingsambtenaar had de naheffingsaanslag berekend over een parkeerduur van één uur, terwijl de regelgeving en de bebording ter plaatse wezen op een maximale parkeerduur van 40 minuten. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en veroordeelde de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.