Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
11. Artikel 3.54, eerste en vijfde lid van de Wet IB 2001 luiden als volgt:
“1. Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).
(…)
5. Een herinvesteringsreserve wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover:
a. in verband met de aard van de aan te schaffen of voort te brengen bedrijfsmiddelen een langer tijdvak is vereist of
b. de aanschaffing of voortbrenging, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd.”
12. Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat is voldaan aan de vereisten voor toepassing van de herinvesteringsreserve. De rechtbank is van oordeel dat eiser ter zake van de nog in geschil zijnde kosten niet in die bewijslast is geslaagd. Wat betreft de kosten voor eigen arbeid, de kosten ten behoeve van de verswinkel, de kleine kosten en de kosten voor de training van kaaspersoneel heeft eiser, tegenover de betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten kunnen worden aangemerkt als aanschaffings- of voortbrengingskosten van een bedrijfsmiddel. Reeds daarom kan de herinvesteringsreserve niet voor deze doeleinden aangewend worden.
14. Volgens eiser mag de herinvesteringsreserve benut worden voor de kosten van de bouw van de schuur omdat de voortbrenging daarvan door bijzondere omstandigheden is vertraagd. Daartoe is op grond van artikel 3.54, vijfde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 vereist dat een begin van uitvoering is gegeven aan de voortbrenging of aanschaf van de schuur. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake van is. De door eiser overgelegde stukken van [B B.V.] , die door eiser ter zitting zijn aangeduid als offerte voor de bouw van twee schuren, zijn daartoe onvoldoende. Immers, de concrete bouw van de schuur was nog niet aangevangen en dit was ook niet mogelijk omdat na uitgebreide correspondentie met de gemeente pas in 2022 duidelijk werd dat de bouw zou worden toegestaan. Reeds daarom kan het betoog van eiser niet slagen.
15. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de kosten ten behoeve van de verswinkel, zo die niet kunnen worden afgeboekt op de herinvesteringsreserve, als algemene kosten aftrekbaar zijn. Eiser, op wie ook te dezen de bewijslast rust, heeft die stelling, tegenover wederom de betwisting door verweerder, namelijk niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de aard en de omvang van de gestelde kosten alsmede de periode waarop die kosten betrekking hebben niet althans onvoldoende duidelijk blijken uit de gedingstukken. Het had op de weg van eiser gelegen de kosten die volgens hem als algemene kosten in aanmerking kunnen worden genomen te onderbouwen met objectieve gegevens, zoals facturen.
17. Eiser heeft niet (concreet) gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat de rentebeschikking is vastgesteld in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Dat de lange duur van onderhavige procedure, zoals eiser stelt, aan verweerder te wijten is, vormt geen grond voor een matiging van de belastingrente. Daarbij merkt de rechtbank op dat, zoals verweerder ook in zijn verweerschrift heeft toegelicht, de (lange) duur van de bezwaarfase op de hoogte van de belastingrente geen invloed heeft aangezien de belastingrente reeds daarvóór bij de aanslag (van 2 maart 2017) is vastgesteld.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. De klachten van eiser over de lange duur van de procedure vat de rechtbank op als verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[1] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
20. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 23 maart 2017 en de uitspraak op bezwaar is van 20 januari 2022. Deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 30 mei 2023, zodat tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van zes jaar, twee maanden en zeven dagen is verstreken. De redelijke termijn is dan ook overschreden met vier jaar, twee maanden en zeven dagen. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 4.500 (€ 500 per half jaar overschrijding). De overschrijding van de redelijke termijn dient volledig te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom het bedrag van € 4.500 aan eiser te vergoeden.
21. Eiser heeft verzocht om vergoeding van gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de bijlage bij het Bpb is limitatief opgesomd welke proceshandelingen in dat verband voor vergoeding in aanmerking komen. Dat de rechtsbijstandverlener van eiser een van die proceshandelingen heeft verricht, is de rechtbank niet gebleken. Eiser heeft zelf het beroepschrift ingediend en heeft zich ter zitting niet door de rechtsbijstandverlener laten bijstaan. De werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener teneinde onderhavige zaak met verweerder te schikken kunnen niet worden aangemerkt als een proceshandeling die voor vergoeding in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding. Wegens de overschrijding van de redelijke termijn dient wel het geheven griffierecht van € 50 te worden vergoed.