ECLI:NL:GHDHA:2024:1637

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/39
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot leeftijdskorting en griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van belanghebbende, die een Land Rover Range Rover heeft geregistreerd. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van bpm, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst het bezwaar afwees. De Rechtbank Den Haag had eerder de uitspraak van de inspecteur bevestigd, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. De kern van het geschil was of de inspecteur de extra leeftijdskorting van € 85 ten onrechte had verrekend met de te veel door belanghebbende afgetrokken schade. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat de inspecteur met een beroep op interne compensatie de extra leeftijdskorting mocht verrekenen. Het Hof bevestigde ook dat het vooraf heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht en dat de hoorplicht niet was geschonden. De Rechtbank had de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld, maar het Hof zag geen aanleiding voor een hogere vergoeding. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/39

Uitspraak van 5 juni 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 december 2022, nummer SGR 21/7831.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft het tegen de voldoening gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep in gesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, een immateriëleschadevergoeding en een proceskostenvergoeding toegekend en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. Voorts heeft de Rechtbank bepaald dat vanaf vier weken na de uitspraak de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 274. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nog een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden in Den Haag op 25 april 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 15 sept 2020 aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van een Land Rover Range Rover (de auto). De verschuldigde bpm bedraagt € 4.561 en is betaald op 24 september 2020. De hoogte van de bpm is bepaald met inachtneming van een CO2-uitstoot van 165 gram/km en een inkoopwaarde van € 28.507. Bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde is uitgegaan van een waardevermindering wegens schade van € 10.625, ofwel 100% van de door [naam taxateur] gecalculeerde reparatiekosten.
2.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
2.3.
De uitspraak op bezwaar is gedaan zonder dat een hoorgeprek heeft
plaatsgevonden. In de uitspraak op bezwaar is vermeld dat recht bestaat op € 85
leeftijdskorting, maar die vermindering is niet verleend omdat volgens de Inspecteur bij de
aangifte een te hoog bedrag aan schade in aanmerking is genomen. Hij heeft daarom interne
compensatie toegepast. Het bezwaar is afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat —
mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen — de rechtbank eerst
prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen
van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen
reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
6. Eiser stelt dat het in strijd met het Unierecht is dat hij, anders dan bij binnenlandse
voertuigen, de verschuldigde belasting moet betalen voorafgaand aan het tijdstip waarop het
belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Die stelling faalt reeds nu
ook bij de levering van binnenlandse voertuigen de Bpm terzake van de eerste registratie
voorafgaand aan die registratie moet worden voldaan. Verder wijst de rechtbank in dit kader
op het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022[1] en het daarin genoemde arrest van
het Hof van Justitie van 17 december 2015.[2]
7. In de aangifte heeft eiser een CO2 uitstoot voor de auto vermeld van 165 gr/km.
Eiser stelt dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg
van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode de CO2 uitstoot
voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de
algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de
aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken
overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van
een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld.
8. Eiser stelt onder verwijzing naar onder meer het arrest van het Hof van Justitie van
het HvJ EU van 15 oktober 2014[3] dat interne compensatie niet is toegestaan omdat dit in
strijd is met het Unierecht. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022[4] heeft
geoordeeld, is die stelling onjuist. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan dit arrest van
de Hoge Raad voorbij te gaan. Niet gebleken is dat eiser per saldo op aangifte meer
belasting heeft betaald dan hij met inachtneming van de nationale wetgeving en het recht
van de Unie verschuldigd is. Van belastingheffing in strijd met het Unierecht is dan ook
geen sprake. Met de door verweerder bepleite interne compensatie wordt eiser niet meer
belasting verschuldigd dan hij op aangifte heeft betaald, zodat die interne compensatie
evenmin tot de conclusie kan leiden dat sprake is van belastingheffing in strijd met het
Unierecht. De vraag of interne compensatie in dit geval is toegestaan, is daarom geen
uitlegging van het Unierecht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding daarover
prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU.
9. Verweerder heeft zich bij het doen van uitspraak op bezwaar op goede gronden
beroepen op interne compensatie. De aangifte is gedaan voor een schadeauto waarbij 100%
van de gecalculeerde reparatiekosten als waardevermindering in aanmerking is genomen.
Eiser heeft niet gemotiveerd waarom in het onderhavige geval sprake is van bijzondere
omstandigheden die ertoe leiden dat van de norm van 72% als bedoeld in paragraaf 3.5 van
bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
moet worden afgeweken. Ook in het door [naam taxateur] opgemaakte taxatierapport is
hiervoor geen nadere toelichting opgenomen. Nu het verschil tussen 72% en 100% van de
reparatiekosten resulteert in een hogere heffing dan € 85, leidt de interne compensatie ertoe
dat niet teveel Bpm op aangifte is voldaan.
10. De gemachtigde is bij brief van 25 mei 2021 uitgenodigd om op 28 juni 2021 te
worden gehoord. In de uitnodiging wordt de gemachtigde verzocht om, in geval van
verhindering, een alternatieve datum door te geven. De gemachtigde heeft laten weten
verhinderd te zijn. Hij heeft geen alternatieve data doorgegeven.
11. De gemachtigde is bij brief van 22 juni 2021 uitgenodigd om op 9 juli 2021 te
worden gehoord. Ook in deze uitnodiging wordt de gemachtigde verzocht om, in geval van
verhindering, een alternatieve datum door te geven. De gemachtigde heeft bij e-mail van
2 juli 2021 laten weten dat op 9 juli 2021 wat hem betreft geen hoorgesprek kan
plaatsvinden. In die week zijn volgens de gemachtigde ook andere hoorgesprekken gepland
en volgens hem behoort er slechts een hoorgesprek per week te worden gepland waarop
maximaal 75 tot 100 bezwaren mogen worden behandeld. Hij heeft geen alternatieve data
doorgegeven.
12. De gemachtigde is bij brief van 5 juli 2021 uitgenodigd om op 22 juli 2021 te
worden gehoord. In de uitnodiging is opgenomen dat, indien het hoorgesprek niet op 22 juli
2021 kan plaatsvinden, uitspraak op bezwaar zal worden gedaan. De gemachtigde heeft bij
e-mailbericht van 8 juli 2021 laten weten op 22 juli 2021 verhinderd te zijn. Daarbij heeft
hij verzocht om een nieuwe datum te plannen. Hij heeft geen alternatieve data doorgegeven.
13. In alle uitnodigingen voor de hoorgesprekken staat vermeld dat het hoorgesprek op
verzoek van de gemachtigde ook telefonisch of per videoverbinding kan plaatsvinden en dat
verweerder bereid is het dossier voorafgaand aan het hoorgesprek digitaal aan de
gemachtigde te zenden.
14. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de gemachtigde meerdere malen de
gelegenheid heeft geboden om fysiek, telefonisch dan wel via een videoverbinding te
worden gehoord en dat hij tevens bereid was desgewenst de stukken elektronisch aan de
gemachtigde beschikbaar te stellen. De gemachtigde heeft zich telkenmale afgemeld zonder
een datum te noemen waarop wat hem betreft wél een hoorgesprek zou kunnen plaatsvinden
Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de gemachtigde verhinderd was om op 9 juli 2021
aan een hoorzitting deel te nemen. De gemachtigde heeft niet onderbouwd waarom er niet
meer dan 75-100 zaken per week op één hoorgesprek zouden kunnen worden behandeld.
Gezien de hoeveelheid bezwaren die de gemachtigde aanhangig maakt mag van hem
worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast. Naar het oordeel van de
rechtbank heeft verweerder eiser voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord en
kan het feit dat de gemachtigde om hem moverende redenen van die gelegenheid geen
gebruik heeft gemaakt, verweerder niet worden tegengeworpen. Van schending van de
hoorplicht is dan ook geen sprake.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding
van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 4 november 2020 door verweerder
ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 3 november 2021. De
uitspraak van de rechtbank is op 21 december 2022, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim
twee jaar en een maand heeft geduurd. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding
van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding
geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te
vergoeden.
17. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de
rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in
aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten
bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand
vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen
ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat
uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend
vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor
een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden
ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil
dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten
worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk
of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
18. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens
aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de
hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende
vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht
bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot
vergoeding van dergelijke rente.[5] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat
recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser
wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden
voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
[2] Viamar, C402/14, ECLI:EU:C:2015:830
[3] ECLI:EU:C:2014:2285, Nicula
[5] vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Meer specifiek is in geschil of:
  • de Inspecteur ten onrechte de extra leeftijdskorting heeft verrekend met de te veel door belanghebbende afgetrokken schade en of belanghebbende derhalve recht heeft op teruggaaf van bpm en een passende rentevergoeding;
  • belanghebbende recht heeft op een hogere schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen;
  • belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding;
  • de Inspecteur de hoorplicht heeft geschonden;
  • de Rechtbank onbevoegd uitleg heeft gegeven aan het Unierecht;
  • het Hof verplicht is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU).
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de verschuldigde bpm, en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten, het griffierecht en een passende rentevergoeding over het griffierecht. Voorts verzoekt belanghebbende om een hogere immateriëleschadevergoeding dan de Rechtbank al heeft toegekend.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Bpm
5.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur de extra leeftijdskorting van € 85 ten onrechte heeft verrekend met de te veel door belanghebbende afgetrokken schade. Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en ziet geen aanleiding om, voor wat de bpm betreft, de overwegingen van de Rechtbank aan te vullen. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Inspecteur met een beroep op interne compensatie de extra leeftijdskorting mocht verrekenen met de te veel afgetrokken schade. Gelet op het voorgaande komt het Hof niet toe aan een oordeel over een passende rentevergoeding over een teruggaaf van bpm. Het Hof laat dit standpunt onbesproken.
Schadevergoeding
5.2.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn nog niet is verstreken. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006,
ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
Griffierecht
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.3.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de Bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.3.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.3.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Proceskostenvergoeding
5.4.
Het Hof leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, af dat de rechter die de proceskostenvergoeding toekent, zelf beslist over het gewicht van de zaak. In hoger beroep of cassatie is slechts ruimte voor een marginale toets. De Rechtbank heeft het gewicht van de zaak gewogen en deze als licht gekwalificeerd. Het Hof laat deze beslissing in stand. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is niet moeilijk of bewerkelijk. De Rechtbank heeft het gewicht van dit verzoek mogen bepalen op licht. Het Hof ziet ook anderszins geen aanleiding voor een hogere of zelfs integrale proceskostenvergoeding.
Hoorplicht
5.5.
Het Hof ziet ook geen aanleiding om consequenties te verbinden aan een eventuele schending van de hoorplicht. Onverminderd hetgeen de Rechtbank heeft overwogen, zou honorering van het standpunt uitsluitend tot gevolg hebben dat aan belanghebbende een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend. Partijen waren als gevolg van het optreden van de gemachtigde immers niet in staat om op een constructieve manier over het bezwaar te overleggen. De Rechtbank heeft al een proceskostenvergoeding toegekend. Het Hof beschouwt een eventuele schending van de hoorplicht niet als een verzwaring van de zaak en ziet dus geen reden om de gemachtigde een hoger bedrag toe te kennen.
Unierecht
5.6.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet bevoegd is om de beslissingen te nemen die zij heeft genomen, zonder het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Het Hof verwijst voor een beoordeling naar 5.6.2.
5.6.2.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
5.6.3.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Overige geschilpunten
5.7.1.
Het Hof sluit zich aan bij de beslissing van de Rechtbank over de vergoeding van wettelijke rente bij te late betaling. Of de betaling al dan niet tijdig is geschied, is voor de onderhavige procedure niet relevant. Dat is een civiele kwestie. Deze uitspraak geeft geen aanleiding tot een aanvullende vergoeding. Ook in zoverre behoeft de vraag of rente moet worden vergoed geen bespreking.
5.7.2.
Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) is, zoals de gemachtigde heeft erkend, niet van belang voor dit hoger beroep.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 5 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.