ECLI:NL:GHDHA:2024:1642

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/266 tot en met BK-23/275
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot extra leeftijdskorting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door belanghebbende, een B.V., is voldaan voor tien auto’s. De inspecteur van de Belastingdienst had de bezwaren van belanghebbende afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, maar kende belanghebbende wel een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende stelde dat zij recht had op extra leeftijdskorting en een hogere schadevergoeding, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen recht op extra leeftijdskorting bestond. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de hoogte van de bpm correct was vastgesteld. Ook werd het verzoek om een hogere schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. Het Hof concludeerde dat de nationale regeling voor het heffen van griffierechten niet in strijd is met het Unierecht en dat er geen aanleiding was voor een hogere proceskostenvergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummers BK-23/266 tot en met BK-23/275

Uitspraak van 5 juni 2024

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 1 maart 2023, nummers SGR 21/6415, SGR 21/6416, SGR 21/6418, SGR 21/6420, SGR 21/6421, SGR 21/6423, SGR 21/6425, SGR 21/6427, SGR 21/6428, SGR 21/6430.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft voor tien auto’s belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) op aangifte voldaan.
1.2.
De Inspecteur heeft de bezwaren daartegen bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is zes keer een griffierecht geheven van € 360. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.255,50;
  • draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 360 aan eiseres te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nog een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden in Den Haag op 25 april 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte bpm voldaan ter zake van de registratie van de volgende auto’s:
Zaaknummer Rechtbank
Auto
Datum eerste toelating
Datum voldoening
Datum kenteken
SGR 21/6415
Audi A6
7 juli 2016
7 aug 2020
15 aug 2020
SGR 21/6416
Mercedes-Benz S-klasse
30 okt 2014
7 aug 2020
27 aug 2020
SGR 21/6418
Audi A6
15 apr 2019
12 aug 2020
25 aug 2020
SGR21/6420
Mercedes-Benz G-klasse
8 okt 2018
13 aug 2020
21 aug 2020
SGR21/6421
Audi A7
I0 mei 2017
13 aug 2020
27.aug 2020
SGR 21/6423
Volvo XC90
28 mrt 2019
25 aug 2020
2 sep 2020
SGR 21/6425
Mercedes-Benz G-klasse
22 jul 2019
1 sep 2020
4 sep 2020
SGR 21/6427
BMW 5-serie
6 juli 2017
28 sep 2020
3 okt 2020
SGR 21/6428
Mercedes-Benz G-klasse
14 nov 2019
30 sep 2020
1 okt 2020
SGR 21/6430
Mercedes-Benz GLC-klasse
12 april 2018
12 okt 2020
20 okt 2020
In de aangiften is de handelsinkoopwaarde bepaald aan de hand van de XRAY- koerslijst voor niet ex-rental voertuigen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“3. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017[1], 17 januari 2020[2] en 15 juli 2022
[3], volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
4. Eiseres stelt dat zij in haar aangiften ter zake van de auto’s met een datum eerste toelating gelegen tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 te hoge CO2-uitstootwaardes heeft aangegeven. Eiseres stelt dat uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) volgt dat de uitstoot volgens de WLTP meetmethode structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de NEDC-methode en dat zij daarom teveel Bpm heeft voldaan. Met de enkele verwijzing naar de onderzoeken heeft eiseres dat echter niet aannemelijk gemaakt. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto’s. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling dat zij is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangiften is vermeld.
5. Eiseres stelt verder dat de Bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022
[4]treft die stelling geen doel.
6. Ook het feit dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de X-ray koerslijst voor een niet ex-rental voertuig, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013.[5] Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden.[6]
7. Eiseres stelt dat recht bestaat op leeftijdskorting in verband met de tijd die is verstreken tussen datum ontvangst aangifte en datum tenaamstelling. Verweerder heeft hierover verklaard dat de Bpm automatisch wordt herrekend door bij de behandeling van de aangifte uit te gaan van een registratiedatum die is gelegen vijf werkdagen dan wel zeven kalenderdagen na ontvangst van de aangifte. Verweerder heeft gemotiveerd en met berekeningen onderbouwd dat voor een extra leeftijdskorting geen aanleiding bestaat. Gesteld noch gebleken is dat deze berekeningen onjuist zouden zijn.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is niet teveel Bpm op aangiften voldaan en zijn de beroepen ongegrond verklaard.
9. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv en de proceskostenvergoeding aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden.
[7]De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van één uitspraak op bezwaar en dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 15 februari 2023. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Dat de beroepsgronden in de zaken niet identiek zijn, doet niet af aan het samenhangende karakter van de zaken.
10. Het eerste bezwaarschrift is op 21 september 2020 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 9 september 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 1 maart 2023 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en twee maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase, dient verweerder deze schade te vergoeden.
11. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.255,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
12. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.
[8]De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
[5] ECLI:EU:C:2013:857
[7] vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2
[8] vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Meer specifiek is in geschil of:
  • belanghebbende recht heeft op extra leeftijdskorting op basis van het Kaderbesluit en of belanghebbende derhalve recht heeft op een passende rentevergoeding;
  • belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding wegens de in strijd met het Unierecht geheven belasting;
  • belanghebbende recht heeft op een hogere schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen;
  • belanghebbende recht heeft op een (integrale) proceskostenvergoeding;
  • het Hof verplicht is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU);
  • de Rechtbank onbevoegd uitleg heeft gegeven aan het Unierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, tot teruggaaf van bpm (met een passende rentevergoeding) en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten, het griffierecht en een passende rentevergoeding over het griffierecht. Voorts verzoekt belanghebbende om een hogere vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Extra leeftijdskorting
5.1.1.
Belanghebbende maakt in hoger beroep aanspraak op extra leeftijdskorting voor auto II. Belanghebbende beroept zich op de paragrafen 6.1 en 6.2 van het Kaderbesluit bpm (besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, Stcrt. 2015, 17269). In paragraaf 6.1 van het Kaderbesluit bpm is goedgekeurd dat met een periode van vijf werkdagen gelegen tussen het moment van aangifte doen en de tenaamstelling rekening mag worden gehouden bij de berekening van de leeftijdskorting. In paragraaf 6.2 van het Kaderbesluit bpm is een praktische werkwijze opgenomen voor de berekening van de extra leeftijdskorting.
5.1.2.
Belanghebbende leidt uit de combinatie van de paragrafen af dat indien meer dan vijf werkdagen zijn verstreken tussen het doen van aangifte en de tenaamstelling, recht bestaat op extra leeftijdskorting. Het Hof volgt deze conclusie niet. Uit de tweede alinea van paragraaf 6.2 volgt dat op de datum van tenaamstelling moet worden bepaald of sprake is van een waardedaling ten opzichte van de datum van de aangifte. De belastingplichtige die gebruik maakt van de tabel kan dit eenvoudig controleren door te berekenen of een extra maand is verstreken ten opzichte van de datum van eerste toelating van het voertuig. De belastingplichtige die gebruik heeft gemaakt van een taxatierapport of een koerslijst kan de extra waardedaling aannemelijk maken met een nieuw rapport of een nieuwe koerslijst. De belastingplichtige die dit niet wil of kan, kan de extra leeftijdskorting berekenen met behulp van de tabel. De extra leeftijdskorting bedraagt dan de extra tabeltijd x de herrekende bruto bpm, waarbij slechts sprake is van extra tabeltijd als een maand (of meer maanden) extra is (zijn) verstreken sinds de datum eerste toelating. Deze praktische werkwijze houdt niet in – en kan evenmin zo worden gelezen – dat na het verstrijken van vijf werkdagen altijd recht bestaat op extra leeftijdskorting. De voorwaarde is immers dat sprake is van een waardedaling van het voertuig.
5.1.3.
Voor zover belanghebbende met de verwijzing naar andere zaken een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, faalt dit. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gelijke gevallen. Voorts heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof weersproken dat het Kaderbesluit wordt toegepast zoals dat door de gemachtigde van belanghebbende wordt begrepen. Er is dan ook geen sprake van aanvullend, begunstigend beleid waarop belanghebbende een beroep zou kunnen doen.
5.1.4.
De conclusie luidt dat belanghebbende geen recht heeft op extra leeftijdskorting.
Co2-uitstoot auto 8
5.2.
Het Hof leidt uit de koerslijst en de aangifte van de BMW (auto 8) af dat de bpm is berekend in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703. Dat uit dit arrest zou volgen dat de CO2-uitstoot voor de berekening van het tarief met 5 gr/km zou mogen worden verminderd, berust op een onjuiste lezing. Dit arrest gaat over de vraag hoe de afschrijving moet worden berekend indien de import-auto een hogere CO2-uitstoot heeft dan de referentieauto en niet over de toepassing van het tarief. Het Hof verwerpt de aanspraak op het lagere tarief.
Hoogte verschuldigde bpm
5.3.
Het Hof ziet geen aanleiding om over de overigens over de hoogte van de verschuldigde bpm aangevoerde grieven anders te oordelen dan de Rechtbank heeft gedaan. Belanghebbende heeft niet te veel bpm op aangifte voldaan.
Rentevergoeding
5.4.
Belanghebbende komt gelet op het voorgaande niet in aanmerking voor een vergoeding van rente over ten onrechte geheven bpm. Het Hof laat dit standpunt onbesproken.
Schadevergoeding
5.5.
De Rechtbank heeft de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vastgesteld volgens de door de Hoge Raad vastgestelde uitgangspunten. Dit betekent dat geen recht bestaat op een hogere vergoeding van immateriële schade. Voor hoger beroep heeft te gelden dat de redelijke termijn nog niet is verstreken. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006,
ECLI:NL:XX:2006:AW8901, leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 1.000 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd.
Griffierecht
5.6.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.6.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de Bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.6.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.6.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Proceskostenvergoeding
5.7.
Het Hof leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, af dat de rechter die de proceskostenvergoeding toekent, zelf beslist over het gewicht van de zaak. In hoger beroep of cassatie is slechts ruimte voor een marginale toets. De Rechtbank heeft het gewicht van de zaak gewogen en deze als licht gekwalificeerd. Het Hof laat deze beslissing in stand. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is niet moeilijk of bewerkelijk. De Rechtbank heeft het gewicht van dit verzoek mogen bepalen op licht. Het Hof ziet ook anderszins geen aanleiding voor een hogere of zelfs integrale proceskostenvergoeding.
Unierecht
5.8.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet bevoegd is om de beslissingen te nemen die zij heeft genomen, zonder het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Het Hof verwijst voor een beoordeling naar 5.8.2.
5.8.2.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en is praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
5.8.3.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Overige geschilpunten
5.9.1.
Het Hof sluit zich aan bij de beslissing van de Rechtbank over de vergoeding van wettelijke rente bij te late betaling. Of de betaling al dan niet tijdig is geschied, is voor de onderhavige procedure niet relevant. Dat is een civiele kwestie. Deze uitspraak geeft geen aanleiding tot een aanvullende vergoeding. Ook in zoverre behoeft de vraag of rente moet worden vergoed geen bespreking.
5.9.2.
Hetgeen de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft gesteld over de prejudiciële vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632) is, zoals de gemachtigde heeft erkend, niet van belang voor dit hoger beroep.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 5 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.