In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de waarde van een woning is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De woning, een herenhuis uit 1905, is op 1 januari 2021 gewaardeerd op € 1.440.000. Belanghebbende betwist deze waardering, vooral vanwege funderingsschade en brandschade die op 5 december 2019 is ontstaan. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft de Heffingsambtenaar wel opgedragen het griffierecht te vergoeden. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de Rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de schade aan de woning en dat de waarde te hoog is vastgesteld. Het Gerechtshof Den Haag bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. Het Hof concludeert dat de vergelijkingsobjecten die door de Heffingsambtenaar zijn gebruikt, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende, en dat de toegepaste correcties voor de onderhoudstoestand en brandschade adequaat zijn. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.