ECLI:NL:GHDHA:2024:2106

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
12 november 2024
Zaaknummer
BK-23/469
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de omvang van de proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 21 maart 2023, waarin de rechtbank de Heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland heeft veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten. De Heffingsambtenaar had eerder de waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 223.000 voor het kalenderjaar 2021. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag vernietigd en een kostenvergoeding van € 265 toegekend. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar ten onrechte geen vergoeding voor een taxatierapport had toegekend en stelde de vergoeding voor het rapport vast op € 157,30. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de omvang van de proceskostenvergoeding ter discussie stond. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank een wegingsfactor van 0,25 had toegepast, wat passend was gezien de beperkte omvang van het geschil. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 16 oktober 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/469

Uitspraak van 16 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 maart 2023, nummer SGR 22/344.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 223.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen gebruikersdeel (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de aanslag vernietigd en een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 265.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld.
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover daarin de kostenvergoeding is toegekend en laat deze voor het overige in stand;
- stelt de vergoeding voor het door een deskundige uitgebracht taxatierapport vast op € 157,30;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,5;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 12 februari 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2. Na het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar, heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard wegens een onjuiste objectafbakening en de aanslag vernietigd. Verder heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 265, bestaande uit een vergoeding van de kosten van professionele rechtsbijstand. De Heffingsambtenaar heeft geen vergoeding toegekend voor het door belanghebbende overgelegde taxatierapport.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat recht op vergoeding door het bestuursorgaan van kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Met de woorden “redelijkerwijs heeft moeten maken” is bedoeld dat de kosten redelijkerwijs gemaakt moeten zijn, maar ook dat de hoogte van die kosten redelijk is (de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets).
8. Artikel 1, aanhef en onderdeel b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt dat een veroordeling in de kosten betrekking kan hebben op kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gaat het bij de toekenning van een vergoeding voor de kosten van een taxatierapport opgesteld door een taxateur, allereerst erom dat sprake is van kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken1. In een zaak waarin de waardevaststelling van de WOZ-waarde een rol speelt is het naar het oordeel van rechtbank redelijk om een deskundige in te schakelen voor het opstellen van een taxatierapport. Anders dan verweerder stelt doet het er voorts niet toe of het rapport heeft bijgedragen aan zijn beslissing om de aanslag te vernietigen2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres de kosten voor het taxatierapport dan ook in redelijkheid gemaakt. Verweerder heeft derhalve ten onrechte geen vergoeding van de kosten van het taxatierapport toegekend.
10. Zoals hiervoor onder 7 is overwogen geldt er een dubbele redelijkheidstoets. Voor de beoordeling van de vraag of de voor de taxatie gerekende kosten de redelijkheidstoets doorstaan dient naar het oordeel van de rechtbank de omvang en aard van het object bepalend te zijn. Voor het opmaken van de rapportage en de taxatiekaart acht de rechtbank een vergoeding, berekend naar vier arbeidsuren tegen een tarief van € 130 niet redelijk. Het taxatierapport vermeldt geen specificatie van de verrichte werkzaamheden en de voor de werkzaamheden verzonden nota bevat ook geen urenspecificatie. Voorts heeft de taxateur gebruik gemaakt van het taxatierapport overlegd ten aanzien van de bezwaarprocedure over een eerder belastingjaar. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat het taxatierapport met betrekking tot belastingjaar 2020 is aangepast naar het belastingjaar 2021 en dat de werkzaamheden van de taxateur vooral zien op aanpassing van de taxatiekaart. Op basis van het uitgebrachte rapport kan niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die de besteding van vier uren voor dit object kunnen rechtvaardigen en ook in beroep zijn dergelijke omstandigheden niet gesteld. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat een tijdsbesteding van één uur tegen een tarief van € 130, een redelijke vergoeding betreft voor het door eiseres overlegde rapport. De rechtbank stelt de vergoeding derhalve vast op één uur tegen een tarief van € 130 verhoogd met 21 procent omzetbelasting.
(…)
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep gegrond verklaard.
15. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,5 (l punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0.25). Aangezien alleen de vergoeding van het taxatierapport in geschil is, hanteert de rechtbank een wegingsfactor van 0.25.
[1] Vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0919, BNB 2012/259.

Geschil in hoger beroep en conclusie

4.1.
In geschil is de omvang van de toegekende proceskostenvergoeding van € 418,50. In het bijzonder gaat het om de vraag of de Rechtbank een te lage wegingsfactor heeft toegepast. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de proceskostenvergoeding en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in een hogere vergoeding.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank bij de veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten onrechte een wegingsfactor van 0,25 heeft toegepast. Belanghebbende verwijst daartoe naar het Richtsnoer dat als bijlage is opgenomen bij de uitspraak van het Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131. Uit het Richtsnoer volgt volgens belanghebbende dat bij een geschil over de toegekende (proces)kostenvergoeding voor een eerdere fase, wegingsfactor 0,5 moet worden gehanteerd. Alleen in geval van evidente tel- en/of rekenfouten, waarvan in deze zaak geen sprake is, kan wegingsfactor 0,25 worden toegepast, aldus belanghebbende.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt. [1] Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid daarvan en de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [2]
5.3.
In het geschil bij de Rechtbank ging het om de vraag of tot de kosten die belanghebbende voor het bezwaar heeft moeten maken ook de taxatiekosten moeten worden gerekend en daarvoor een vergoeding moet worden toegekend. De Rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en de vergoeding voor het door een deskundige uitgebrachte taxatierapport vastgesteld op € 157,30. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep en de omstandigheid dat het beroep slechts was beperkt tot de vraag of de taxatiekosten moesten worden vergoed, heeft de Rechtbank de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten voor het ingestelde beroep met toepassing van een wegingsfactor 0,25. Gelet op de beperkte omvang van het geschil in beroep acht het Hof een wegingsfactor van 0,25 passend. De Rechtbank was niet gehouden de toepassing van wegingsfactor 0,25 nader te motiveren.
5.4.
Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op het Richtsnoer en de daarin opgenomen opsomming van gevallen waarin een wegingsfactor van 0,5 kan worden aangehouden, overweegt het Hof dat het Richtsnoer door de belastingkamers van de gerechtshoven wordt toegepast. De heffingsambtenaren noch de rechtbanken binnen de respectieve ressorten zijn betrokken bij de totstandkoming van het Richtsnoer en zijn derhalve niet verplicht de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. [3] Nog daargelaten dat het Richtsnoer geen limitatieve opsomming, maar slechts een indicatieve opsomming van de toepassing van de verschillende wegingsfactoren bevat. Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor, is de beoordelingsmaatstaf voor het Hof dan ook niet of de Rechtbank het Richtsnoer juist heeft toegepast, maar of de Rechtbank het gewicht van de zaak heeft bepaald met juiste toepassing van de regels die zijn gesteld in het Bpb. Zoals het Hof in 5.3 heeft geoordeeld, is van dat laatste sprake.
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
2.Zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6.
3.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, r.o. 4.3.2.