ECLI:NL:GHDHA:2024:2241

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
BK-23/1181
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en schending toezendverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning en de schending van de toezendverplichting door de Heffingsambtenaar. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 1.167.000 voor het kalenderjaar 2022. De Heffingsambtenaar had dit bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, omdat de toezendverplichting van artikel 40 van de Wet WOZ was geschonden. De belanghebbende stelde in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte de schending had gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de toegepaste wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding te laag was. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de schending van de toezendverplichting niet tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar leidde, omdat de belanghebbende niet was benadeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de toegepaste wegingsfactor van 0,25 voor de proceskostenvergoeding gerechtvaardigd was, gezien de eenvoud van de zaak. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1181

Uitspraak van 16 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 oktober 2023, nummer SGR 22/5327.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 1.167.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 418,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 5 juni 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woning uit 1970 met garage. Het gebruiksoppervlak van de woning is ongeveer 202 m². Het grondoppervlak is ongeveer 1.371 m².
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 maart 2022 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de op het aanslagbiljet vermelde aanslagen. Het bezwaarschrift vermeldt – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende:
“Om de WOZ­waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken via [e-mailadres] het taxatieverslag of een taxatiekaart/-matrix met daarop een uitgebreide onderbouwing van de waarde toe te sturen.
Tevens verzoek ik u conform artikel 40 Wet WOZ om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan mij te verstrekken zodat ik de door u gemaakte keuzes te allen tijde kan controleren. Ik doel hierbij op alle stukken/gegevens die u bij de initiële waardebepaling en bij de behandeling van dit bezwaar heeft betrokken. Hieronder kunnen bijvoorbeeld vallen de grondstaffels, liggingsfactoren, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum, de KOUDV-factoren van het onderhavige object en de referentiepanden, huurcijfers voor de gehanteerde huurwaarde, onderbouwing van de kapitalisatiefactor, de correctie in verband met Covid-19 etc. Dit verzoek ziet op de gehele bezwaarfase; ook als u na de hoorzitting nog nieuwe stukken in de procedure betrekt wil ik deze van u ontvangen. Dat u hiertoe verplicht bent volgt uit ECLI:NL:HR:2018:1316, ECLI:NL:PHR:2017:1051, ECLI:NL:RBAMS:2021:3591, ECLI:NL:RBAMS:2021:5041 en ECLI:NL:GHARL:2021:7246

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. In geschil is de waarde van de woning op waardepeildatum. Eiseres bepleit een waarde van € 980.000. Daartoe voert zij – samengevat – aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen van de woning. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiseres een aantal foto’s overgelegd. Daarnaast wijst eiseres op het door verweerder gehanteerde vergelijkingsobject [adres 2] . Eiseres stelt dat dit object juist op een lagere WOZ-waarde voor de woning duidt.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatieverslag en een matrix overgelegd. In de matrix is de waarde van de woning bepaald op € 1.169.737.
4. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[1]
5. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Met de matrix en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt hij aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning waaronder het grondoppervlak en de door eiseres gestelde gedateerde voorzieningen. Verweerder heeft vanwege de gedateerde voorzieningen de onderhoudstoestand en de kwaliteit/luxe van de woning als beneden gemiddeld gewaardeerd. Eiseres heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat moet worden uitgegaan van een lagere waardering.
6. Hetgeen eiseres verder heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. Ter zitting heeft eiseres erop gewezen dat de prijs per m² van de aanbouw van de vergelijkingsobjecten wellicht te hoog is omdat een aanbouw over het algemeen minder voorzieningen heeft. De rechtbank volg eiseres niet in deze (algemene) en eerst ter zitting ingenomen stelling. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij een aanbouw lager, namelijk op 90% van de prijs per m² van het hoofdgebouw, waardeert en dat de prijs per m² van de aanbouw bovendien gestaffeld is.
7. Eiseres heeft tot slot ter zitting gesteld dat verweerder ten onrechte niet de volgende gegevens heeft verstrekt:
de indexering van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum;
de KOUDV-factoren van de woning en de vergelijkingsobjecten en hoe die factoren in de waarde doorwerken; en
de waardering van de bijgebouwen.
Eiseres stelt daarom primair onder verwijzing naar het black box-arrest[2] dat verweerder de WOZ-waarde niet inzichtelijk heeft gemaakt. Deze gegevens behoren tot de gedingstukken van het beroep en zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk. Door eiseres is verder niet beargumenteerd wat er precies aan de onderbouwing van verweerder in beroep ontbreekt. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Subsidiair stelt eiseres dat het niet verstrekken van deze gegevens in de bezwaarfase leidt tot schending van artikel 40 van de Wet WOZ. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de bezwaarfase een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van de indexering naar de waardepeildatum en tot het verstrekken van de KOUDV-factoren zelf en dat deze gegevens ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres in de bezwaarfase evenwel geen voldoende specifiek verzoek gedaan tot het verstrekken van de doorwerking van de KOUDV-factoren in de waarde of de waardering van de bijgebouwen. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder tijdens de hoorzitting inzicht heeft gegeven in de indexering naar de waardepeildatum door het op een computer tonen van de bolletjesgrafieken. Echter, nu (de onderbouwing van) de indexering naar de waardepeildatum niet uiterlijk bij de uitspraak op bezwaar daadwerkelijk aan eiseres is verstrekt, is desalniettemin artikel 40 van de Wet WOZ geschonden.[3]
9. Eiseres heeft in beroep alsnog kennis kunnen nemen van alle onder 7. genoemde gegevens en heeft deze kunnen betwisten - hetgeen eiseres overigens niet heeft gedaan. De rechtbank passeert het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag onroerende-zaakbelasting eigenaar niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
11. Gelet op hetgeen onder 8. is overwogen, veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. De rechtbank stelt het gewicht in deze zaak vast op 0,25 (licht), gelet op de eenvoud van de zaak, de daarmee samenhangende (geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het geringe belang van de zaak. De rechtbank stelt alsdan de te vergoeden kosten op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 (tarief 2023) en een wegingsfactor 0,25).
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
[2] Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
[3] Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
( a) de Rechtbank de schending van de toezendverplichting ten onrechte heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Algemene wet bestuursrecht (Awb);
( b) een te lage proceskostenvergoeding aan belanghebbende is toegekend. Daarbij gaat het om de vraag of de Rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding het gewicht van de zaak ten onrechte heeft vastgesteld op ‘zeer licht’ (factor 0,25).
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar tot een hogere vergoeding voor de kosten van beroep en tot vergoeding van de kosten van het hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

a. Schending toezendverplichting
5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat (de onderbouwing van) de indexeringscijfers die zijn gebruikt om de waarde van de vergelijkingsobjecten te herleiden naar de waardepeildatum niet uiterlijk bij de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende zijn verstrekt, een schending van artikel 40 Wet WOZ oplevert. De Rechtbank heeft deze schending op grond van het bepaalde in artikel 6:22 Awb gepasseerd, omdat belanghebbende hierdoor niet is benadeeld. De Rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat belanghebbende in beroep alsnog kennis heeft kunnen nemen van alle gegevens en deze heeft kunnen betwisten, hetgeen belanghebbende overigens niet heeft gedaan.
5.2.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de schending van de toezendverplichting als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Awb. Die opvatting vindt geen steun in de tekst en evenmin in doel en strekking van artikel 6:22 Awb. Artikel 6:22 Awb bepaalt uitdrukkelijk dat een besluit bij schending van een vormvoorschrift, in de onderhavige situatie het gebrek aan informatieverstrekking door de Heffingsambtenaar, door het bezwaar- of beroepsorgaan in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. De strekking van deze bepaling is te beoordelen of de gevolgen van een door het bestuursorgaan gemaakte fout rechtvaardigen dat het bestreden besluit wordt vernietigd. Daarmee biedt deze bepaling een mogelijkheid om een vernietiging op louter formele gronden te voorkomen en bij te dragen aan een slagvaardiger bestuursprocesrecht. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank ten aanzien van dit punt en maakt de overwegingen tot de zijne. Het Hof vindt geen steun voor de stelling van belanghebbende in het door belanghebbende aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052. De Hoge Raad heeft in dat arrest immers de ongegrondverklaring van het beroep en de veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten en het betaalde griffierecht, waartoe de rechtbank was overgegaan omdat de heffingsambtenaar in die zaak ten onrechte had nagelaten de (overige) gegevens aan de betreffende belanghebbende toe te zenden, bevestigd.
5.3.
Dat wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de conclusie van belanghebbende dat de Rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en de uitspraak op bezwaar had moeten vernietigen eventueel met instandlating van de rechtsgevolgen, eveneens faalt.
5.4.
Het Hof komt niet toe aan de stelling van belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende niet een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van de doorwerking van de KOUDV-factoren in de waarde van de woning. Belanghebbende heeft bij dat verzoek geen belang. Aangezien belanghebbende de waarde van de woning niet meer betwist en de Rechtbank een kostenvergoeding heeft toegekend in verband met schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, is het niet meer van belang hoe het verzoek om het verstrekken van de KOUDV-factoren had moeten worden opgevat en of dat een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ oplevert.
b. Proceskostenveroordeling beroepsfase
5.5.
De Rechtbank heeft in de schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aanleiding gezien de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten en de Heffingsambtenaar op te dragen het betaalde griffierecht van € 50 aan belanghebbende te vergoeden.
5.6.
Belanghebbende komt op tegen de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding en met name tegen de toegepaste wegingsfactor van 0,25 passende bij een gewicht van de zaak van ‘zeer licht’. Volgens belanghebbende moet een wegingsfactor van 1, passende bij een gewicht van de zaak van ‘gemiddeld’, in aanmerking worden genomen. Belanghebbende verwijst daartoe naar het Richtsnoer van de gerechtshoven en voert aan dat de zaak dient te worden beoordeeld naar volle omvang en niet enkel naar het gegronde deel.
5.7.
Het Hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt. [1] Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid daarvan en de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [2]
5.8.
Het geschil bij de Rechtbank betreft de hoogte van de waarde van de woning en de vraag of de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan de toezendverplichting van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Belanghebbende is slechts ten aanzien van het gebrek aan informatieverstrekking in het gelijk gesteld. Dat gebrek is vervolgens gepasseerd omdat belanghebbende niet is benadeeld. De aanleiding voor de proceskostenvergoeding heeft mitsdien alleen betrekking op een formeelrechtelijk punt van ondergeschikt belang. Op grond hiervan heeft de Rechtbank tot een vermindering van de toe te kennen proceskostenvergoeding kunnen komen door toepassing van een wegingsfactor van 0,25. Het Hof ziet geen aanleiding een hogere vergoeding voor de kosten van het beroep toe te kennen.
5.9.
Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op het Richtsnoer en de daarin opgenomen opsomming van gevallen waarin een wegingsfactor van 1 kan worden aangehouden, overweegt het Hof dat het Richtsnoer [3] door de belastingkamers van de gerechtshoven wordt toegepast. De heffingsambtenaren noch de rechtbanken binnen de respectieve ressorten zijn betrokken bij de totstandkoming van het Richtsnoer en zijn derhalve niet verplicht de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. [4] Nog daargelaten dat het Richtsnoer geen limitatieve opsomming maar slechts een indicatieve opsomming van de toepassing van de verschillende wegingsfactoren bevat. Indien, zoals in dit geval, in hoger beroep wordt geklaagd over de door de Rechtbank toegepaste wegingsfactor, is de beoordelingsmaatstaf voor het Hof dan ook niet of de Rechtbank het Richtsnoer juist heeft toegepast, maar of de Rechtbank het gewicht van de zaak heeft bepaald met juiste toepassing van de regels die zijn gesteld in het Bpb. Zoals het Hof in 5.8 heeft geoordeeld, is van dat laatste sprake.
Slotsom
5.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
2.Zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6.
3.Het Richtsnoer is als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1389.
4.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, r.o. 4.3.2.