In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil is overschreden. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 205.000, maar belanghebbende betwistte deze waardering en stelde dat de waarde tussen de € 190.000 en € 200.000 zou moeten liggen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beroep van belanghebbende gegrond was en de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar vernietigd. De rechtbank kende ook een vergoeding van immateriële schade toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om een aanvullende vergoeding van immateriële schade, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte een lager tarief van € 50 per half jaar had gehanteerd. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil was overschreden met eenentwintig maanden, wat recht gaf op een vergoeding van € 2.000. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een aanvullende schadevergoeding van € 928 en de Minister van Justitie en Veiligheid tot betaling van € 572. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar alleen voor zover het betreft de (aanvullende) vergoeding van immateriële schade. De proceskosten voor het hoger beroep zijn vastgesteld op € 218,75, en het griffierecht van € 136 moet ook worden vergoed aan belanghebbende.