ECLI:NL:GHDHA:2024:2250

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
BK-23/1235
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de redelijke termijn en immateriële schadevergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De zaak betreft de waardering van een onroerende zaak voor de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil is overschreden. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 205.000, maar belanghebbende betwistte deze waardering en stelde dat de waarde tussen de € 190.000 en € 200.000 zou moeten liggen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het beroep van belanghebbende gegrond was en de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar vernietigd. De rechtbank kende ook een vergoeding van immateriële schade toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft belanghebbende verzocht om een aanvullende vergoeding van immateriële schade, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte een lager tarief van € 50 per half jaar had gehanteerd. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil was overschreden met eenentwintig maanden, wat recht gaf op een vergoeding van € 2.000. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van een aanvullende schadevergoeding van € 928 en de Minister van Justitie en Veiligheid tot betaling van € 572. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar alleen voor zover het betreft de (aanvullende) vergoeding van immateriële schade. De proceskosten voor het hoger beroep zijn vastgesteld op € 218,75, en het griffierecht van € 136 moet ook worden vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1235

Uitspraak van 16 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: F.R. Eggink)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 10 november 2023, nummer ROT 22/4585.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2019 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 205.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. De Heffingsambtenaar heeft tevens een vergoeding van immateriële schade toegekend aan belanghebbende van € 500.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 22 september 2022;
- stelt de door de heffingsambtenaar te betalen reeds verbeurde dwangsom vast op € 1.442,-;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand blijven;
- bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.266,- aan proceskosten aan eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief en de Heffingsambtenaar bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
De onroerende zaak is een tussenwoning uit 1996. De oppervlakte is 94m². Het perceel is 148m².
2.2.
Belanghebbende heeft op 25 februari 2020 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 12 februari 2021 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 11 januari 2022 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Heffingsambtenaar om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 september 2022 heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd en een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende toegekend van € 500.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“2. De rechtbank beoordeelt de uitspraak op bezwaar van 22 september 2022. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft de heffingsambtenaar een dwangsom verbeurd?
4.1.
Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar een dwangsom heeft verbeurd, omdat hij niet tijdig heeft beslist na de uitspraak van deze rechtbank van 31 januari 2022. Eiser heeft de heffingsambtenaar op 5 juli 2022 in gebreke gesteld.
4.2.
Op de zitting heeft de heffingsambtenaar erkend dat voldoende duidelijk is naar welk besluit de ingebrekestelling verwijst en dat eiser met de overgelegde verzendadministratie aannemelijk heeft gemaakt dat de ingebrekestelling op 5 juli 2022 per post aan de heffingsambtenaar is verzonden.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar een dwangsom van € 1.442,- verbeurd. In de uitspraak van 31 januari 2022 heeft de rechtbank geen termijn bepaald waarbinnen de heffingsambtenaar een besluit moet nemen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de heffingsambtenaar dan zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is een nieuwe uitspraak op bezwaar moet nemen. [1] De beslistermijn is in dit geval niet langer dan zes weken na de dag van verzending van een afschrift van de uitspraak. Dat afschrift is op 1 februari 2022 aan partijen verstuurd, zodat de beslistermijn op 15 maart 2022 is verstreken. Eiser heeft de heffingsambtenaar op 5 juli 2022 in gebreke gesteld, zodat de heffingsambtenaar vanaf 19 juli 2022 een dwangsom verbeurde. Omdat de heffingsambtenaar pas op 22 september 2022 een uitspraak op bezwaar heeft genomen, is de maximale dwangsom van € 1.442,- verbeurd. [2] De beroepsgrond slaagt.
Had de heffingsambtenaar in bezwaar een proceskostenvergoeding moeten toekennen?
5. Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in bezwaar, omdat wel een immateriële schadevergoeding van € 500,- is toegekend. De beroepsgrond slaagt. Omdat de heffingsambtenaar een immateriële schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn en eiser had verzocht om een proceskostenvergoeding, was het bezwaar (deels) gegrond als gevolg van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid en had de heffingsambtenaar een proceskostenvergoeding moeten toekennen op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
Heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld?
6.1.
Eiser betoogt dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Volgens eiser moet de waarde tussen de € 190.000,- en € 200.000,- liggen. De vergelijkingsobjecten zijn verder gelegen van de [snelweg] dan de woning, daar is geen rekening mee gehouden. De heffingsambtenaar had het object [adres 2] bij de waardering moeten betrekken. Het eigen verkoopcijfer vertegenwoordigt niet de werkelijke waarde van de woning, omdat in die periode veel werd overboden.
6.2.
Op de zitting heeft de heffingsambtenaar zich primair op het standpunt gesteld dat de vastgestelde waarde van € 205.000,- wordt onderbouwd door het eigen verkoopcijfer. De woning is op 4 september 2018 voor € 208.000,- verkocht.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Het gaat om de prijs die de meestbiedende koper zou betalen, bij een verkoop op de meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding. [3] De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. [4]
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, omdat de woning rond de peildatum is verkocht voor een hoger bedrag dan de vastgestelde waarde. Dat in de periode waarin de woning is verkocht veel werd overboden, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat bij de waardebepaling op grond van de Wet WOZ immers om de waarde in het economisch verkeer. Het betoog van eiser over het taxatierapport en de vergelijkingsobjecten laat de rechtbank buiten beschouwing, omdat de heffingsambtenaar zich bij de waardebepaling primair heeft gebaseerd op het verkoopcijfer van de woning en hij dat ook mocht doen. [5] De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade?
7.1.
Eiser heeft op de zitting verzocht om een aanvullende immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar van 22 september 2022 een immateriële schadevergoeding van € 500,- heeft toegekend, is de redelijke termijn daarna opnieuw overschreden.
7.2.
Belastinggeschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. De rechtbank sluit aan bij de uitgangspunten van de Hoge Raad. [6] Behalve in bijzondere omstandigheden, is de redelijke termijn overschreden als de rechtbank later dan twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, waarbij de bezwaarfase een half jaar en de beroepsfase anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op de dag dat de heffingsambtenaar het bezwaarschrift heeft ontvangen. In zaken waarin de bestuursrechter de zaak terugverwijst naar het bestuursorgaan, is de redelijke termijn overschreden als het totale tijdsverloop in deze fase, dat is dus de optelsom van het tijdsverloop van die fase vóór terugwijzing en van die fase na terugwijzing, langer heeft geduurd dan twee jaren. [7]
7.3.
Het bezwaarschrift is op 25 februari 2020 door de heffingsambtenaar ontvangen. Op het moment van de uitspraak zijn sinds die datum drie jaar en afgerond acht maanden verstreken. De redelijke termijn is dus overschreden met 20 maanden. In navolging van de uitspraak van deze rechtbank van 12 juli 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:6163) heeft eiser recht op een vergoeding van € 50,- voor ieder half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 200,-. Omdat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op bezwaar reeds een schadevergoeding van € 500,- heeft toegekend en de rechtbank de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand zal laten, bestaat geen aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een aanvullende schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat de uitspraak op bezwaar in strijd is met de artikelen 4:17 en 7:15, tweede lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb voorziet de rechtbank zelf in de zaak door de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen. Omdat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dit betekent dat de heffingsambtenaar € 1.442,- aan eiser moet betalen en dat de WOZ-waarde van de woning hetzelfde blijft.
9. Omdat het beroep gegrond is moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De heffingsambtenaar moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 296,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.266,-.”

Geschil in hoger beroep en conclusie

4.1.
In geschil is of belanghebbende in aanmerking komt voor een aanvullende vergoeding van immateriële schade tegen een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin aan hem geen aanvullende vergoeding van immateriële schade is toegekend.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar het overzichtsarrest [8] op het standpunt dat aan hem een aanvullende vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend van € 1.500. Volgens belanghebbende is de Rechtbank ten onrechte uitgegaan van een tarief van € 50 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Niet in geschil is dat de redelijke termijn voor de behandeling van het geschil in de bezwaar- en beroepsfase is overschreden. [9] De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 25 februari 2020. Op dat moment is de in aanmerking te nemen termijn gaan lopen. De Rechtbank heeft op 10 november 2023 uitspraak gedaan. De redelijke termijn is hierdoor overschreden met eenentwintig maanden. Bijzondere omstandigheden die een verlenging van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen, zijn gesteld noch gebleken.
5.3.
De Hoge Raad heeft op 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, arrest gewezen in een situatie waarin het financiële belang bij de procedure (zeer) gering was. De Hoge Raad heeft – voor zover voor de onderhavige zaak van belang – het volgende overwogen:

Rechtspraak over vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting
3.2.1
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, die is samengevat in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt in belastingzaken waarin de redelijke termijn voor berechting is overschreden, als regel – dat wil zeggen behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld, indien de belanghebbende daarom heeft verzocht.[3]
Voor deze schadevergoeding dient als uitgangspunt en behoudens wettelijke uitzonderingen een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.[4] (…)
3.2.2
De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor in 3.2.1 bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij de procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.[6]
(…)
Gedeeltelijke aanpassing van regels over de hiervoor samengevatte rechtspraak
(…)
3.4.3
Voortaan zal de Hoge Raad tot uitgangspunt nemen dat zich een bijzondere omstandigheid als hiervoor in 3.2.1 bedoeld voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure, zoals hiervoor nader beschreven in 3.3.1 tot en met 3.3.5, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. De belastingrechter kan dan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
(…)
3.4.6
Voor het overige handhaaft de Hoge Raad zijn hiervoor in 3.2.1 en 3.2.2 beschreven rechtspraak over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en over de omvang van een dergelijke vergoeding.
Overgangsrecht
3.5
De hiervoor in 3.4.3 en 3.4.4 weergegeven wijzigingen gelden niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. Aldus wordt een aanspraak op vergoeding van immateriële schade geëerbiedigd die op grond van een daartoe vóór de datum van dit arrest gedaan verzoek is verkregen op basis van de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad.
(…)
[3] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.1 en 3.13.1.
[4] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.1.
[6] Vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.9.6.”
5.4.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien leidt het Hof af dat als uitgangspunt voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens hier niet aan de orde zijnde bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000 bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij dit laatste geldt dat de Hoge Raad heeft voorzien in overgangsrecht.
5.5.
Aangezien het verzoek van belanghebbende om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsprocedure aan de in het in 5.3 aangehaalde arrest van de Hoge Raad in 3.5 genoemde voorwaarden voldoet, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding naar een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Voor de door de Rechtbank gekozen variant tot matiging van het tarief van € 500 naar € 50 biedt deze jurisprudentie naar het oordeel van het Hof geen ruimte. [10]
5.6.
De overschrijding van de termijn bedraagt in de onderhavige zaak afgerond eenentwintig maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van € 2.000. De overschrijding dient voor vijftien maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor zes maanden aan de beroepsfase.
5.7.
De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.428 (€ 2.000 x 15/21) aan belanghebbende en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid (de Minister)) zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 572 (€ 2.000 x 6/21) aan belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase. Op het voor de Heffingsambtenaar berekende bedrag komt het reeds betaalde bedrag aan vergoeding van € 500 in mindering, zodat een aanvullende vergoeding resteert van € 928.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor het hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 218,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift) à € 875 x 0,25 [11] (gewicht van de zaak).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover belanghebbende daarin geen (aanvullende) vergoeding van immateriële schade is toegekend;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot een aanvullende vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 928;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 572;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 218,75; en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken
2.Dit volgt uit artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Kamerstukken
4.HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4300.
5.HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610.
6.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818.
8.HR 19 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.10.1 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, BNB 2017/83, r.o. 2.3.
9.HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1818, BNB 2020/6, r.o. 3.1 en 3.2.
10.Zie HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.4.6, waarin de Hoge Raad oordeelt dat hij voor het overige zijn rechtspraak over de omvang van een vergoeding van immateriële schade handhaaft.
11.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.2, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.