ECLI:NL:GHDHA:2024:2334

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
BK-23/841
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) bij export en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) bij export. De belanghebbende, een B.V., had verzocht om teruggaaf van bpm voor een personenauto die in Nederland was geregistreerd, maar niet tijdig was ingeschreven in het Hongaarse kentekenregister. De Inspecteur van de Belastingdienst verklaarde het verzoek tot teruggaaf niet-ontvankelijk, omdat het verzoek niet binnen de wettelijke termijn van dertien weken na beëindiging van de tenaamstelling was ingediend. De Rechtbank Den Haag had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

In hoger beroep heeft het Hof geoordeeld dat de belanghebbende niet tijdig om teruggaaf had verzocht, en dat er geen sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De belanghebbende had weliswaar aangevoerd dat covid-19-beperkingen de inschrijving in Hongarije hadden vertraagd, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende al op 2 februari 2021 op de hoogte was van de vertraging en daarom eerder actie had moeten ondernemen. Het Hof heeft echter wel geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, en heeft de belanghebbende een vergoeding van immateriële schade van € 500 toegekend. Daarnaast is de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht voor zowel de Rechtbank als het Hof.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van verzoeken om teruggaaf en de noodzaak voor belanghebbenden om proactief te handelen, zelfs in situaties waarin vertragingen optreden. De beslissing van het Hof is een bevestiging van de noodzaak om de redelijke termijn in belastingzaken te respecteren en biedt een precedent voor toekomstige zaken waarin de redelijke termijn wordt overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/841

Uitspraak van 28 november 2024

in het geding tussen:

[X] B.V., te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 augustus 2023, nummer SGR 21/8167.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De Inspecteur heeft het verzoek tot teruggaaf bpm niet-ontvankelijk verklaard (de beschikking).
1.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar tegen de beschikking bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan heeft de Rechtbank een griffierecht geheven van € 360. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 17 oktober 2024. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake is van een rechtstreekse beeld- en geluidverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.
2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte bpm voldaan voor een personenauto van het merk en type Mercedes-Benz C-Klasse (de auto). De auto is op 1 september 2018 in het Nederlandse kentekenregister geregistreerd.
2.2.
Belanghebbende heeft op 29 maart 2021 voor de auto verzocht om teruggaaf van
€ 1.490 wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig. De registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister is op 24 november 2020 beëindigd.
2.3.
Op 9 april 2021 heeft de Inspecteur het verzoek om teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig ontvangen. De Inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikking het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet is gedaan binnen dertien weken na beëindiging van de tenaamstelling in het kentekenregister.
2.4.
Het bezwaar tegen deze teruggaaf heeft de Inspecteur ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Beoordeling van het geschil
“7. De teruggaaf van BPM bij export is geregeld in artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM). De voorwaarden voor teruggaaf zijn opgenomen in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (het Uitvoeringsbesluit). De hier van belang zijnde voorwaarden zijn dat het verzoek moet worden gedaan binnen dertien weken na het vervallen van de tenaamstelling in het (Nederlandse) kentekenregister en dat bij het verzoek bescheiden worden overgelegd waaruit blijkt dat het motorrijtuig is ingeschreven in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER).
6. Niet in geschil is dat eiseres na het vervallen van de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister op 24 november 2020 niet binnen dertien weken – uiterlijk 23 februari 2021 –heeft verzocht om teruggaaf. Verweerder heeft het verzoek om teruggaaf voor de auto daarom in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is de rechtbank niet gebleken. Eiseres heeft gesteld dat het niet aan haar te wijten is dat de auto pas na de termijn van dertien weken in Hongarije kon worden gekeurd en geregistreerd en dat zij pas na de termijn van dertien weken over de benodigde stukken beschikte. Eiseres heeft bij haar aanvullende stuk van 16 juni 2023 echter een verklaring gevoegd met afschriften van whatsapp-berichten tussen eiseres en de koper van de auto. Hieruit kan worden opgemaakt dat eiseres reeds op 2 februari 2021 ervan op de hoogte was dat de auto pas op 24 maart 2021 kon worden gekeurd. Eiseres heeft er dus voor gekozen om te wachten met het indienen van het verzoek totdat zij over de stukken van de registratie in Hongarije beschikte. Nog afgezien van de mogelijkheid die eiseres had om tijdig een verzoek in te dienen zonder alle vereiste stukken, hetgeen door eiseres ook is erkend, valt niet in te zien waarom eiseres niet eerder actie heeft ondernomen toen duidelijk werd dat zij niet binnen de termijn van dertien weken haar verzoek kon doen. Nu eiseres al op 2 februari 2021 wist dat zij niet binnen de termijn kon beschikken over de bescheiden, waaruit de inschrijving in Hongarije zou blijken, had het op haar weg gelegen om bij verweerder te informeren naar de juiste handelwijze. Verweerder heeft ter zitting geloofwaardig verklaard dat in gevallen als het onderhavige voor het overleggen van de bescheiden, waaruit inschrijving in een ander EU-land blijkt, uitstel wordt verleend. Eiseres heeft, overigens eerst ter zitting, gesteld dat de rechtbank eerder heeft geoordeeld in een vergelijkbaar geval dat niet-ontvankelijk verklaring bij een onvolledige aanvraag terecht was. De rechtbank overweegt dat, blijkens de verklaring ter zitting, het in dat geval ging om een auto die in het buitenland wel binnen de termijn geregistreerd kon worden, maar op verzoek van de aanvrager eerst werd geregistreerd na de termijn van dertien weken. Van een gelijk geval is daarom geen sprake.
8. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.[1] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.[2] Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 10 juni 2021 en de uitspraak van de rechtbank is van 12 juli 2023. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met één maand en 2 dagen.
9. Eiseres heeft een machtiging getekend waarin zij ermee instemt dat “alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar-/beroep-/hoger beroep-/cassatieprocedures” toekomen aan gevolmachtigde. De hiervoor genoemde bepalingen in de machtiging brengen naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiseres niet (persoonlijk) gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade te worden afgewezen.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
[2] Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur het verzoek om teruggaaf bpm terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet in geschil is dat het verzoek niet binnen de daartoe gestelde termijn van 13 weken is gedaan. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing naar de Rechtbank. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van immateriële schade alsmede om vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek om teruggaaf bpm
5.
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding en dat de Inspecteur het verzoek om teruggaaf derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarbij voert belanghebbende aan dat sprake is van overmacht, omdat het vanwege covid-19-beperkingen onmogelijk was om de inschrijving van de auto binnen 13 weken in Hongarije te realiseren.
5.1.2.
Het Hof is van oordeel dat uit de afschriften van de whatsappberichten tussen belanghebbende en de koper van de auto kan worden afgeleid dat het belanghebbende vanaf 2 februari 2021 kenbaar was dat de auto niet binnen de termijn van 13 weken in het Hongaarse kentekenregister kon worden ingeschreven. Het formulier ‘Verzoek Teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorvoertuig’ wordt niet digitaal ingediend, maar kan digitaal of met de hand worden ingevuld en dient vervolgens geprint, ondertekend en per post te worden verzonden. Anders dan belanghebbende stelt, staat in het door belanghebbende ingevulde formulier (versie vanaf 1 september 2020) niet vermeld dat door ondertekening van het formulier wordt verklaard dat aan alle voorwaarden is voldaan. Belanghebbende kon het verzoek om teruggaaf bpm derhalve tijdig indienen, zo nodig met de vermelding op het formulier of bij begeleidende brief, dat het bewijs van inschrijving in het Hongaarse kentekenregister op een later moment zou worden overgelegd. Dat dit mogelijk is, blijkt ook uit de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 mei 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:2482. Het beroep op pagina 28 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2013, nr. 33.403, en het Kennisgroepstandpunt Bpm van 5 oktober 2020 baat belanghebbende niet, omdat het daar niet gaat over een te laat ingediend verzoek. Belanghebbende kan aan de desbetreffende passages niet het vertrouwen ontlenen dat een buiten de termijn ingediend verzoek ontvankelijk wordt verklaard. In (hoger) beroep is geen plaats voor een ambtshalve beoordeling van het verzoek.
Overschrijding redelijke termijn
5.2.1.
De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van immateriële schade (HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775). Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 10 juni 2021. De Inspecteur heeft op 9 november 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 16 december 2022 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 9 augustus 2023 uitspraak gedaan. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan zes maanden overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan achttien maanden in beslag neemt. Gelet hierop is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het Hof zal alsnog een vergoeding van immateriële schade toekennen van € 500.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is uitsluitend op grond van de overweging in 5.2.1 gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.
6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb die belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875  0,25 (gewicht van de zaak) en voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875  0,25 (gewicht van de zaak). Het Hof acht een wegingsfactor van 0,25 gepast, omdat uitsluitend een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend.
6.2.
Gelet op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 7.1.2, geformuleerde overgangsrecht heeft belanghebbende die het verzoek om vergoeding van immateriële schade vóór dat arrest heeft gedaan vanwege een vóór de datum van het arrest verstreken redelijke termijn, nog recht op teruggave van het in beroep betaalde griffierecht. Het Hof zal daarom de Inspecteur opdragen het in beroep betaalde griffierecht van € 360 te vergoeden.
6.3.
Voorts dient door de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van € 500 immateriële schade aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
  • draagt de Inspecteur op aan belanghebbende het voor beroep en hoger beroep betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 908, te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 28 november 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.