ECLI:NL:GHDHA:2024:2358

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
BK-23/534
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep gegrond verklaarde wegens schending van artikel 40 van de Wet WOZ. De Heffingsambtenaar had de waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 260.000 voor het kalenderjaar 2021. Belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben, had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar onvoldoende inzicht had gegeven in de gehanteerde indexeringspercentages, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank kende ook een vergoeding van immateriële schade toe aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, maar de Heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de toekenning van immateriële schade. Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet irrelevant was, ook al had belanghebbende de vordering voor immateriële schade aan zijn gemachtigde overgedragen. Het Hof bevestigde de proceskostenvergoeding van de Rechtbank, maar oordeelde dat de vermindering van de proceskostenvergoeding terecht was, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Heffingsambtenaar werd veroordeeld in de kosten van het incidentele hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/534

Uitspraak van 23 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Capelle aan den IJssel, de Heffingsambtenaar,
( […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 28 april 2023, nummer ROT 21/6307.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 260.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het volgende geoordeeld.
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- betaalt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-
- de vergoeding van schade en proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak tot de dag van betaling.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend tevens bevattende een incidenteel hoger beroep. Belanghebbende heeft een schriftelijke zienswijze ingediend op het incidenteel hoger beroep.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
De onroerende zaak is een rijwoning (bouwjaar 1976) met een wooninhoud van 298 m3 en een bijgebouw, gelegen op een perceel van 99 m2.
2.2.
Belanghebbende heeft volmacht verleend aan de gemachtigde om hem te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de beschikking en de aanslag. De volmacht luidt onder meer als volgt:
“Wanneer wij namens u succesvol bezwaar maken bepaalt de wet dat uw gemeente de door ons gemaakte kosten vergoedt. Dit recht wordt uitgewerkt in de artikelen 7:15, 8:75 Awb en het BPB. Ondergetekende draagt bij dezen dan ook alle bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van bovenvermelde proceskostenvergoeding, alsmede de bestaand en toekomstige vorderingen uit hoofde van artikel 4:17 Awb, over aan [A B.V.] en gelast hierbij iedere relevante gemeente om deze vergoeding rechtstreeks aan [A B.V.] over te maken op rekening (…). Indien het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard is dat voor rekening en risico van [A B.V.] ”
2.3.
In het bezwaarschrift is het volgende opgenomen:
“Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken. Ook verzoek ik u het gehanteerde indexeringspercentage, om de waarde van de referentiepanden op waardepeildatum te bepalen, te verstrekken inclusief de onderbouwing van het door u gehanteerde indexeringspercentage.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Indexering
3. Eiser voert aan dat verweerder het gehanteerde indexeringspercentage onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
3.1.
In het bezwaarschrift heeft eiser verweerder verzocht om de indexering naar de waardepeildatum te onderbouwen. In het bestreden besluit is aan dit verzoek niet voldaan. In beroep heeft eiser aangevoerd dat de indexering niet inzichtelijk is gemaakt. In het verweerschrift heeft verweerder, zij het summier, een toelichting gegeven over de indexering en de indexeringspercentages benoemd.
3.2.
De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond slaagt. De rechtbank verwijst in dit kader onder meer naar de door haar gepubliceerde uitspraak van 2 maart 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:1471). Het indexeringspercentage is inzichtelijk gemaakt indien tenminste het volgende wordt overgelegd: de gehanteerde selectiecriteria (zoals: geografisch gebied, type woning, normale commerciële transacties) en van elk van de voor de berekening van het indexeringspercentage gebruikte objecten de volgende gegevens: plaats, straatnaam, huisnummer, soort transactie, type woning, transactiedatum, transactieprijs en WOZ waarde. Nu verweerder in het verweerschrift enkel heeft verwezen naar de stijgingspercentages voor 2019 en 2020 en verder geen informatie heeft gegeven over hoe deze percentages tot stand zijn gekomen, kan niet worden gesteld dat de indexering inzichtelijk is gemaakt.
3.3.
De rechtbank ziet, nu eiser enkel heeft gesteld dat er geen inzichtelijkheid is geboden en een andere indexering door eiser niet nader is onderbouwd, geen aanleiding om te oordelen dat de indexering niet correct is. De gehanteerde m³-prijs van de onroerende zaak bedraagt € 700,- tegenover een gemiddelde m³-prijs van € 719,- voor de vergelijkingsobjecten. Het verschil per m³ (€ 19,-) brengt, omgerekend naar het object, een totaal waardeverschil van € 5.662,- mee. Hierdoor acht de rechtbank eventuele incorrecties met betrekking tot het gehanteerd indexeringspercentage voldoende verdisconteerd in de vastgestelde waarde.
3.4.
Doordat verweerder de indexering niet inzichtelijk heeft gemaakt, heeft verweerder in strijd met artikel 40, tweede lid, Wet WOZ gehandeld. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
3.5.
De rechtbank zal nu beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten kunnen worden.
Waardebepaling
(…)
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.
8. Het beroep is op grond van rechtsoverwegingen 3.3. en 3.4. gegrond.
Redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voor de behandeling van het bezwaar en beroep.
9.1.
Gelet op de uitgangspunten in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252), behoren geschillen binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
9.2.
Verweerder heeft eisers bezwaarschrift ontvangen op 18 maart 2021. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met afgerond twee maanden. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 12 november 2021. De bezwaarfase heeft dan ook acht maanden in beslag genomen. De overschrijding is daarom geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen. Feiten of omstandigheden die de duur van de procedure kunnen rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken.
9.3.
Wanneer de redelijke termijn is overschreden, wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500,- per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Uitgaande hiervan zal de rechtbank verweerder veroordelen tot een bedrag van € 500,- te betalen aan eiser als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Verder maakt eiser aanspraak op wettelijke rente over dit bedrag. Verweerder heeft dit onweersproken gelaten en de rechtbank zal het verzochte toewijzen.
Proceskosten
10. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Nu het primaire besluit in stand blijft, worden de proceskosten in bezwaar niet vergoed. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1).
In dit geval krijgt eiser gelijk over zijn standpunt dat verweerder heeft nagelaten de gevraagde onderliggende gegevens voor de waardeonderbouwing vóór de hoorzitting te verstrekken, maar krijgt hij geen gelijk in zijn standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, lid 2, van het Bpb aanleiding de proceskostenvergoeding met de helft te verminderen tot een bedrag van € 837,-.”
Geschil in het principale en het incidentele hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In het principale hoger beroep gaat het om de vraag of de proceskostenvergoeding ten onrechte is verminderd op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). In het incidentele hoger beroep gaat het om de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank ten aanzien van de proceskostenvergoeding en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in een hogere vergoeding alsmede in de kosten van het hoger beroep. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidentele hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft het verzoek om vergoeding van immateriële schade en tot afwijzing van dat verzoek. In geval het incidentele hoger beroep ongegrond is, concludeert de Heffingsambtenaar tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vergoeding van immateriële schade (incidenteel hoger beroep)
5.1.
De Heffingsambtenaar heeft in het verweerschrift de stelling ingenomen dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. De Heffingsambtenaar heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende geen dan wel nauwelijks spanning en frustratie heeft ervaren omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft overgedragen aan de gemachtigde.
5.2.
Met deze stelling komt de Heffingsambtenaar op tegen het oordeel van de Rechtbank waarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade is toegewezen en de Heffingsambtenaar is veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500. Omdat de Heffingsambtenaar door deze stelling in een rechtens gunstiger positie kan komen te verkeren ten opzichte van de positie waarin hij na de uitspraak van de Rechtbank verkeerde en het verweerschrift is ingediend binnen zes weken nadat de gronden van het hoger beroep aan de Heffingsambtenaar zijn verzonden, heeft het Hof het verweerschrift tevens als een incidenteel hoger beroep aangemerkt.
5.3.
Het Hof zal deze – meest verstrekkende – stelling als eerste behandelen.
5.4.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [1] Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [2]
5.5.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht toegewezen. De andersluidende stelling van de Heffingsambtenaar faalt derhalve.
Proceskosten beroepsfase (principaal hoger beroep)
5.6.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding ten onrechte heeft verminderd op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb. Belanghebbende verwijst daartoe naar het Richtsnoer dat als bijlage is opgenomen bij onder meer de uitspraak van het Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131. Uit het Richtsnoer volgt dat de beoordeling van het gewicht van de zaak in beginsel niet afhankelijk is van de mate waarin grieven gegrond worden bevonden en dat als uitgangspunt voor het gewicht van de zaak, factor 1 wordt gehanteerd. Verder voert belanghebbende aan dat de Rechtbank naar de volle omvang van het geschil had moeten kijken en niet alleen naar het gegronde deel. Een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ is niet van nevengeschikt belang, aldus belanghebbende.
5.7.
De Heffingsambtenaar heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.8.
Het Hof stelt voorop dat het op grond van een eigen waardering dient te beoordelen in welke gewichtscategorie van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een zaak valt. [3] Dit betekent dat per fase van de procedure moet worden beoordeeld welke wegingsfactor van toepassing is. Het aan een zaak toekomende gewicht wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid daarvan en de uitkomst van deze beoordeling moet voorts in overeenstemming zijn met de werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. [4] Op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb heeft de bestuursrechter, bij een veroordeling in de kosten ten gunste van de partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen, de bevoegdheid om niet de volledige kostenvergoeding toe te kennen. [5]
5.9.
De Rechtbank heeft het beroep alleen gegrond verklaard vanwege een schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ, omdat de Heffingsambtenaar de indexering – de waardeontwikkeling van de transactiecijfers van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum – niet inzichtelijk heeft gemaakt. De waarde van de woning is in stand gebleven. Gelet op deze omstandigheid, waarbij de gegrondverklaring enkel betrekking heeft op een (formeel) punt van ondergeschikt belang, is de vergoeding voor de kosten van beroep terecht verminderd tot de helft, namelijk tot een bedrag van € 837. Het Hof heeft hierbij tevens de overschrijding van de redelijke termijn in aanmerking genomen.
5.10.
Ten aanzien van het beroep van belanghebbende op het Richtsnoer [6] , overweegt het Hof dat het Richtsnoer door de belastingkamers van de gerechtshoven wordt toegepast. De heffingsambtenaren noch de rechtbanken binnen de respectieve ressorten zijn betrokken bij de totstandkoming van het Richtsnoer en zijn derhalve niet verplicht de proceskostenvergoeding conform het Richtsnoer vast te stellen. [7] Bovendien staat het Richtsnoer niet aan een vermindering op grond van het bepaalde in artikel 2, lid 2, Bpb in de weg. Het Richtsnoer vermeldt dienaangaande het volgende:
“Opmerking verdient dat:
- (…)
- de rechter op de grondslag van artikel 2, lid 2, Bpb de bevoegdheid heeft om – onafhankelijk van de toepasselijke wegingsfactor – de op grond van het eerste lid van dat artikel bepaalde vergoeding neerwaarts bij te stellen, in geval hij een kostenveroordeling toewijst ten gunste van een partij die slechts gedeeltelijk gelijk heeft gekregen. Daarbij past weliswaar een zekere terughoudendheid maar gelet op de toelichting bij het Bpb bestaat geen reden dit artikellid dusdanig beperkt uit te leggen dat het alleen van toepassing is indien de belanghebbende alleen in het gelijk wordt gesteld op punten van ondergeschikt belang;”
Slotsom
5.11.
Zowel het principaal hoger beroep van belanghebbende als het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 437,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt voor de schriftelijke zienswijze op het incidenteel hoger beroep) à € 875 x 0,5 [8] (gewicht van de zaak).

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende voor het incidentele hoger beroep, vastgesteld op € 437,50.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 23 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41, r.o. 3.4.3 en 3.4.4.
2.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
3.Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822 en Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162.
4.Zie de toelichtingen op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763, p. 8-9, en van 25 februari 2002, Stb. 113, p. 6.
5.Nota van toelichting, Stb. 2002, 113.
6.Het Richtsnoer is geactualiseerd en als bijlage Richtsnoer gerechtshoven 2024 opgenomen bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.
7.Zie Hoge Raad 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:703, r.o. 4.3.2.
8.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.3, letters b en c.