ECLI:NL:GHDHA:2024:2365

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
BK-24/321
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van een woning en de toepassing van artikel 40, lid 2, Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waarde van een woning en de toepassing van artikel 40, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 850.000, welke door de Heffingsambtenaar was vastgesteld. Na bezwaar werd de waarde verlaagd tot € 825.000 en werd een vergoeding voor de kosten van bezwaar van € 538 toegekend. De belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde. De belanghebbende stelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de waarde van de woning niet meer in geschil was en dat hij geen procesbelang had. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen belang had bij het hoger beroep, omdat de waarde van de woning niet langer in geschil was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in belastingzaken en de toepassing van de Wet WOZ.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/321

Uitspraak van 23 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 februari 2024, nummer SGR 22/7450.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 850.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en de waarde van de woning verminderd tot € 825.000. De Heffingsambtenaar heeft een vergoeding voor de kosten van bezwaar aan belanghebbende toegekend van € 538.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een hoekeengezinswoning uit 1950 met een gebruiksoppervlakte van 149 m². De oppervlakte van het perceel is ongeveer 385 m².
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar is de waarde van de woning verminderd tot € 825.000 en is een vergoeding voor de kosten van bezwaar aan belanghebbende toegekend van € 538.
2.3.
In het beroepschrift dat belanghebbende bij de Rechtbank heeft ingediend, is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Geschil:

1. In geschil is de onvolledige verstrekking van de door mij gevraagde gegevens
2. In geschil is het feit dat verweerder de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk heeft gemotiveerd
3. In geschil is het feit dat verweerder door zelf cliënt te benaderen heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur (art. 2:4 Awb)

Standpunt belanghebbende:

(…)
4. Na volledige gegevensverstrekking door verweerder wil ik mij graag het recht voorbehouden om alsnog de waarde op juistheid te beoordelen en eventueel aanvullende grieven/een taxatierapport in te brengen.”
2.4.
In het proces-verbaal van de Rechtbank is het volgende opgenomen:
“Aanwezig:
namens gemachtigde: [B]
namens de heffingsambtenaar: mr. [H] en […] .
Alle in dit proces-verbaal opgenomen verklaringen zijn zakelijk weergegeven.
[B] (B): De zaak gaat niet meer over het verlagen van de waarde. Het gaat
over artikel 40, de KOUDV-factoren, grondstaffels, bij [woonplaats] speelt het volgende, ze
zeggen dat ze sommige stukken niet hebben, dus niet over kunnen leggen, bijvoorbeeld
objectonderdelen, maar met name de grond. Volgens Hof Amsterdam moet de
heffingsambtenaar toch inzicht geven, ook als er geen grondstaffel is en hij deze niet kan
produceren, ECLI:GHAMS:2020:685. De rest staat in het beroepschrift.
Rechter (R): De enige beroepsgrond is dus artikel 40?
B: Ja.
R: U schreef ook over contact via belastingplichtige, laat u dat varen?
B: Nee dat handhaaf ik, alleen ging het om de waarde.
R: Over de waarde niets meer op te merken?
B: Wij stellen voor € 800.000, maar we kunnen leven met de waarde.
[H] (H): Over art. 40, voor [naam] moet het inmiddels duidelijk zijn dat we heel
veel niet hebben, veel uitspraken die daar op ingaan en dat niet belemmerend hebben
gevonden. Ook de Hoge Raad in augustus, ECLI:NL:HR:2023:1052, de gegevens
verstrekking van de gemeente Den Haag voldoet. Wat je niet hebt, kun je niet verstrekken.
Met het taxatieverslag en de matrix is de waarde voldoende aannemelijk gemaakt, ook de al
verminderde waarde hier.
B: Over de matrix, [adres 2] is een twee-onder-een-kap woning, die mag niet
mee in de vergelijking.
R: De waarde was niet meer in geschil, waarom is dit relevant?
B: Dat is het niet, het was voor de waarde.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld voor het laatst het woord te voeren. Partijen
maken hier geen gebruik van.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:
“1. Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd bevestigd dat enkel in geschil is of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ en of enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geschonden.
2. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of belanghebbende belang heeft bij de beoordeling van deze gronden. Naar het oordeel van de rechtbank is hier geen sprake van. Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat de WOZ-waarde geen geschilpunt vormt. In bezwaar is een proceskostenvergoeding toegekend, waartegen belanghebbende in beroep geen gronden heeft aangevoerd. De rechtbank constateert dat ook indien belanghebbende op de resterende geschilpunten in het gelijk zou worden gesteld, dit hem niet in een betere positie kan brengen dan indien dit niet het geval was. Een eventuele proceskostenvergoeding voor de beroepsfase vormt op zichzelf onvoldoende belang. Belanghebbende is evenwel ontvankelijk in zijn beroep, omdat dit rechtsmiddel hem, ongeacht de gronden, in een betere positie zou kunnen brengen. Daar is – gelet op de gronden van belanghebbende – in casu echter geen sprake van.
3. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusie

4.1.
In geschil is, of:
- de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de waarde van de woning niet meer in geschil is, en zo dat niet het geval is, of
- belanghebbende in beroep een procesbelang had.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende, te voldoen op een bankrekening van de gemachtigde.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de waarde van de woning niet in geschil is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de Rechtbank heeft miskend dat ten tijde van het instellen van beroep de waarde van de woning nog in geschil was. De stukken waarom was verzocht waren op dat moment van belang om de waarde van de woning te kunnen controleren. Verder is belanghebbende van mening dat ook het aan de orde stellen van schendingen van rechtsbeginselen een procesbelang oplevert. Tot slot stelt belanghebbende dat de Rechtbank, gelet op haar overwegingen, het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
5.2.
De stelling van belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de waarde van de woning niet in geschil is, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling expliciet heeft verklaard dat het in beroep niet meer ging om het verlagen van de waarde van de woning, maar alleen nog om de vraag of de Heffingsambtenaar had voldaan aan de toezendverplichting als bedoeld in artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Dat bij het instellen van het beroep de waarde van de woning nog een rol speelde, doet daar niet aan af.
5.3.
Volgens vaste jurisprudentie moet een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is. [1]
5.4.
Uit de stukken van het geding volgt dat de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de waarde van de woning heeft verminderd en een vergoeding voor de kosten van bezwaar aan belanghebbende heeft toegekend. Tijdens de zitting bij de Rechtbank is duidelijk geworden dat de waarde van de woning niet langer in geschil was en dat de omvang van de kostenvergoeding – de bijkomende beslissing – die aan belanghebbende was toegekend evenmin onderwerp van geschil was. Dit brengt mee dat belanghebbende geen belang meer had bij het door hem ingestelde beroep en het beroep niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden. Het enkel doorprocederen om een vergoeding voor de beroepsfase op te strijken, levert geen procesbelang voor belanghebbende op.
5.5.
Tot een gegrondverklaring van het hoger beroep kan dit evenwel niet leiden. Volgens vaste rechtspraak [2] is vernietiging van een door de Rechtbank gedane uitspraak wegens een misslag in het dictum slechts aangewezen indien de belangen van de appellant daarmee kunnen worden gediend. Belanghebbende is er in deze zaak op geen enkele wijze bij gebaat wanneer het Hof de ongegrondverklaring van het beroep zou vernietigen en het beroep alsnog niet-ontvankelijk zou verklaren.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten. Het Hof komt daarom niet toe aan de stelling van belanghebbende dat de betaling van een proceskostenvergoeding, in afwijking van het bepaalde in artikel 30a, lid 4 en lid 5, Wet WOZ, rechtstreeks op een bankrekening van de gemachtigde moet plaatsvinden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 23 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122.
2.Zie bijvoorbeeld HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033; HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1283 en HR 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1876.