ECLI:NL:GHDHA:2024:2537

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2024
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
BK-22/1249
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De naheffingsaanslag van € 11.980 was opgelegd voor vier auto’s, maar de Inspecteur had deze verminderd tot € 9.314 na bezwaar. De Rechtbank had in haar uitspraak op 27 oktober 2022 de beroepen van belanghebbende voor twee auto’s gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd. De Inspecteur ging in hoger beroep, terwijl belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 december 2023 werd de zaak besproken. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank bij het vaststellen van de historische nieuwprijs van auto 2 een onjuiste rechtsopvatting had, en dat de hoogte van de naheffingsaanslag niet was vastgesteld. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking had op de naheffingsaanslag en de belastingrente, en bepaalde dat de naheffingsaanslag voor auto 2 moest worden verminderd tot € 1.287. Tevens werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.750 en werd een griffierecht van € 548 geheven. De uitspraak werd op 25 januari 2024 openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/1249

Uitspraak van 25 januari 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 oktober 2022, in de zaak met nummer SGR 21/1128.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 11.980 (de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag heeft betrekking op vier auto’s. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 412 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 9.314 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake hiervan heeft de Rechtbank Zeeland-WestBrabant om administratieve redenen vier zaken aangemaakt (nummers BRE 20/8493 t/m BRE 20/8496) en heeft de griffier van de Rechtbank ZeelandWestBrabant in de zaak met nummer BRE 20/8493 een griffierecht geheven van € 354. Bij beslissing van 8 januari 2021 heeft de Rechtbank ZeelandWestBrabant de beroepen ter behandeling verwezen naar de Rechtbank. De Rechtbank heeft om administratieve redenen vier zaken aangemaakt met de nummers SGR 21/1127 t/m SGR 21/1130. De zaak van de Rechtbank met nummer SGR 21/1128 correspondeert met de zaak van de Rechtbank ZeelandWestBrabant met nummer BRE 20/8494. De beslissing van de Rechtbank, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder, luidt:
”De rechtbank:
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/1128 (auto 2) en SGR 21/1129 (auto 3) gegrond;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op auto’s 2 en 3;
- vermindert de naheffingsaanslag uitgaande van wat betreft auto 2 een historische nieuwprijs van € 79.911, een handelsinkoopwaarde van € 36.196 en een bruto Bpm van € 14.927 en wat betreft auto 3 een historische nieuwprijs van € 77.810, een handelsinkoopwaarde van € 23.127 en een bruto Bpm van € 15.079;
- vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 265;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 735;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 354 aan haar te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 december 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangiften een bedrag van in totaal € 11.228 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van vier gebruikte auto’s.
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de nageheven bedragen voor auto’s 2 en 4 verminderd met respectievelijk € 322 en € 2.344 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. De nageheven bedragen voor de overige auto’s zijn gehandhaafd. De naheffingsaanslag is in totaal dus verminderd met € 2.666 tot € 9.314. De Inspecteur heeft een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend van € 522. Hij heeft daarbij 1 punt toegekend voor het indienen van het bezwaar en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting met een waarde per punt van € 261.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen en geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Historische nieuwprijs (auto 2)
13. Ter zitting is komen vast te staan dat tussen partijen in geschil is van welke historische nieuwprijs van auto 2 moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving.
14. Volgens eiseres is de historische nieuwprijs € 79.911. Zij heeft deze berekend op basis van de in het DRZ-rapport vastgestelde netto-catalogusprijs van € 53.706, de omzetbelasting van € 11.278 en de tussen partijen niet in geschil zijnde bruto Bpm van € 14.927.
15. Volgens verweerder moet worden uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 71.944, omdat de koerslijst van EurotaxGlass’s die wordt gebruikt voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde, van die historische nieuwprijs uitgaat.
16. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van referentieauto’s, maar bij de historische nieuwprijs van de auto zelf. Uit het DRZ-rapport voor auto 2 blijkt een netto-catalogusprijs van € 53.706. Naar het oordeel van de rechtbank stelt eiseres zich terecht op het standpunt dat de historische nieuwprijs € 79.911 bedraagt.
(…)
Conclusie naheffingsaanslag
19. De naheffingsaanslag dient voor zover betrekking hebbend op auto’s 2 en 3 te worden verminderd, uitgaande van de volgende gegevens:
- wat betreft auto 2 een historische nieuwprijs van € 79.911, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 36.196 en een bruto Bpm van € 14.927;
- wat betreft auto 3 een historische nieuwprijs van € 77.810, een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 23.127 en een bruto Bpm van € 15.079.
Belastingrente
20. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen met zaaknummers SGR 21/1128 (auto 2) en SGR 21/1129 (auto 3) gegrond, en de overige beroepen ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.2 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
23. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 22 november 2019, de uitspraak op bezwaar is van 20 augustus 2020 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 27 oktober 2022. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van twee jaar, elf maanden en vijf dagen verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn komt aldus uit op elf maanden en vijf dagen, in totaal 339 dagen. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn dient een periode van 90 dagen te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding van € 1.000 een bedrag van € 265 (90/339 deel van € 1.000) te vergoeden en de Staat € 735 (249/339 deel van € 1.000).
Proceskosten
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 7593 en een wegingsfactor 1). Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is reeds door verweerder aan eiseres toegekend.
(…)
1. ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil of de Rechtbank bij het vaststellen van de historische nieuwprijs van auto 2 van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. In het incidentele hoger beroep is in geschil of de Rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het bedrag van de naheffingsaanslag vast te stellen en of de Rechtbank de proceskostenvergoeding op het juiste bedrag heeft vastgesteld. De handelsinkoopwaarde (€ 36.196) en de bruto bpm (€ 14.927) van auto 2 zijn niet (meer) in geschil. Ook het percentage van de extra leeftijdskorting is niet in geschil.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot gedeeltelijke vernietiging (rechtsoverweging 16) van de uitspraak van de Rechtbank, tot het vaststellen van de historische nieuwprijs van auto 2 op € 71.944, tot het in aanmerking nemen van de wegingsfactor 0,5 bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase, en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, omdat de Rechtbank heeft verzuimd de hoogte van de naheffingsaanslag vast te stellen en bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding ten onrechte niet de samenhang factor 1,5 (4 of meer samenhangende zaken) heeft toegepast. Primair moet de historische nieuwprijs van auto 2 worden vastgesteld op € 79.911, de handelsinkoopwaarde op € 36.196, de in totaal verschuldigde bpm op € 5.368 en de naheffingsaanslag op € 1.287. Subsidiair moet de historische nieuwprijs van auto 2 worden vastgesteld op € 71.944, de handelsinkoopwaarde op € 36.196, de in totaal verschuldigde bpm op € 5.963 en de naheffingsaanslag op € 1.882.

Beoordeling van het hoger beroep

Historische nieuwprijs
5.1.
Anders dan de Inspecteur bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de auto zelf (HR 22 december 2023, nr. 22/03829, ECLI:NL:HR:2023:1714). De Rechtbank heeft op dit punt op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Vaststelling hoogte naheffingsaanslag
5.2.
Belanghebbende stelt in het incidenteel hoger beroep dat de Rechtbank in het dictum van haar uitspraak ten onrechte de hoogte van de naheffingsaanslag niet heeft vastgesteld. De Rechtbank heeft verzuimd nog een paar parameters bij de beoordeling te betrekken die wel van invloed zijn op de hoogte van de naheffingsaanslag, in het bijzonder de extra leeftijdskorting. De Inspecteur stelt dat de Rechtbank wel op de juiste wijze uitspraak heeft gedaan door de variabelen te benoemen op basis waarvan de naheffingsaanslag dient te worden vastgesteld.
5.3.
Het Hof is van oordeel dat inderdaad een belangrijk element in de overwegingen van de Rechtbank ontbreekt, en wel de extra leeftijdskorting. Dat deze bij het opleggen van de naheffingsaanslag is toegekend, maakt dit niet anders. De Rechtbank had dit element in haar overwegingen moeten meenemen en de vermindering van de naheffingsaanslag in haar dictum moeten kwantificeren, om voor partijen de vereiste duidelijkheid te scheppen over de hoogte van de te betalen bpm. De data die voor de extra leeftijdskorting van belang zijn, moeten immers worden ingevoerd bij de vaststelling van de vermindering van de te betalen bpm. Dat de gemachtigde zeer goed in staat is om dit bedrag uit te rekenen, doet hieraan niet af. De kennis die bij (één van de) partijen aanwezig is of wordt verondersteld, mag niet worden gebruikt om een lastige berekening te ontlopen en deze aan partijen uit te besteden bij de tenuitvoerlegging van de uitspraak. Bij de tenuitvoerlegging mogen dus geen praktische vraagpunten meer overblijven. Het incidenteel hoger beroep slaagt in zoverre.
Proceskostenvergoeding in eerste aanleg
5.4.
Gelet op het oordeel over de historische nieuwprijs, behoeft het standpunt van de Inspecteur over de wegingsfactor die de Rechtbank heeft toegepast bij de berekening van de proceskostenvergoeding geen behandeling. Het gewicht van de zaak is gemiddeld.
5.5.
Belanghebbende stelt in het kader van de proceskostenvergoeding in beroep dat, omdat de toegekende immateriëleschadevergoeding betrekking heeft op 4 zaken, sprake is van 4 of meer samenhangende zaken in de zin van het vermelde onder C2 in het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Rechtbank dus de factor 1,5 had moeten toepassen. Het Hof volgt dit niet. Het is van tweeën één: hetzij het gewicht van de zaak geeft de doorslag en dan is sprake van twee zaken van gemiddeld gewicht, dan wel de samenhang geeft de doorslag en dan is sprake van vier lichte zaken. De mengvorm die belanghebbende bepleit komt neer op eten van twee walletjes en doet geen recht aan het forfaitaire, enigszins ruwe karakter van de regeling rond de proceskostenvergoeding. Het Hof past de voor belanghebbende gunstigste regel toe, hetgeen betekent dat de Rechtbank de proceskosten juist heeft berekend. Het incidenteel hoger beroep faalt in zoverre.
Slotsom
5.6.
Het principaal hoger beroep is ongegrond en het incidenteel hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1). Het Hof kent voor het indienen van het incidenteel hoger beroep geen punt toe, omdat belanghebbende een gecombineerd geschrift heeft ingediend. In dit verband wijst het Hof ten overvloede erop dat het gewicht van het incidenteel hoger beroep als zeer licht kan worden beschouwd. Hoewel belanghebbende deels gelijk heeft, is de kwestie gelet op de kennis van haar gemachtigde van geringe betekenis.
6.2.
Omdat het principaal hoger beroep ongegrond is, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 548.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente;
- vermindert de naheffingsaanslag voor auto 2 tot € 1.287;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in hoger beroep, vastgesteld op € 1.750, en
- gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 25 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.