Feiten
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte is in september 2014 tezamen met haar echtgenoot vanuit Turkije naar Syrië vertrokken en heeft daar gewoond in een dorp in de provincie Deir Es-Zor. Dat gebied was toen in handen van de terroristische organisatie Islamitische Staat (hierna: IS). Zij hebben daar tot ongeveer 1 december 2017 gewoond, in welke periode zij twee kinderen kregen, en leefden van het geld dat zij uit Turkije hadden meegenomen. Toen de bombardementen dichterbij kwamen zijn zij gevlucht. Zij zijn onderweg naar Turkije opgepakt en vervolgens gedetineerd. De verdachte heeft met haar kinderen daarna vastgezeten in onder meer kamp al Roj en is op 2 november 2022 aangehouden op Vliegbasis Eindhoven. Van haar echtgenoot is niet meer vernomen.
Voor haar vertrek naar Syrië wist de verdachte dat daar een burgeroorlog gaande was. Verdachtes echtgenoot wilde naar de Islamitische Staat in Syrië verhuizen om zijn geloof te praktiseren. De verdachte is hem in zijn voornemen gevolgd.
Gedurende het verblijf van de verdachte in Deir al Zor heeft zij hoofdzakelijk huishoudelijke taken verricht. Zij heeft verder niet gewerkt in Syrië. Haar man hielp in het huishouden en was daarnaast werkzaam als verkeerscontroleur op straat. Volgens de verdachte kan het zijn dat dat voor IS was.
Niet kan met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte en haar echtgenoot verbleven in een huis dat door IS ter beschikking was gesteld. Alleen de broer van de verdachte heeft als getuige in 2018 bij de politie verklaard dat het huis waarin verdachte en haar echtgenoot verbleven en de auto waarin zij reden, waren achtergelaten door mensen die waren gevlucht. Over die verklaring heeft deze getuige bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij toen verdovende middelen gebruikte en onder invloed kan zijn geweest. Hij weet niet of wat hij bij de politie heeft verklaard klopt. Hij heeft de verdachte nooit gesproken toen zij in Syrië woonde en haar echtgenoot één keer, maar toen hebben zij het over niets gehad. Zij hebben elkaar geen berichten gestuurd. Hij verklaarde verder bij de raadsheer-commissaris dat hij niets wist over het dagelijks leven van de verdachte noch over waar zij heeft gewoond in Syrië. Evenmin wist deze getuige hoe buitenlanders in IS gebied aan huizen of vervoermiddelen kwamen. Het hof acht de bij de politie afgelegde verklaringen van deze getuige onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te bezigen. Het hof kan daardoor niet vaststellen dat de verdachte in Syrië in het huis woonde of in de auto reed van iemand die was gevlucht.
Evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte zich in het kalifaat heeft gevestigd vanuit een jihadistische/extremistische ideologie. Tot slot kan niet worden vastgesteld dat de verdachte loon of een toelage van IS heeft ontvangen, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd.
Behoren tot de organisatie
Als eerste vereiste voor het deelnemen als bedoeld in artikel 140a lid 1 Sr geldt, zoals hiervoor aangegeven, dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband van de organisatie. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat daarvan sprake is geweest, dan volgt reeds daaruit dat de verdachte de organisatie getalsmatig heeft versterkt. Daarmee is echter op zichzelf nog niet gegeven dat zij aan de organisatie heeft deelgenomen in de zin van artikel 140a lid 1 Sr. Daarvoor geldt immers nog een ander vereiste. Het hof overweegt daarover het volgende.
Deelnemingsgedraging
Als tweede vereiste geldt dat de verdachte een aandeel heeft in gedragingen, dan wel deze ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande in art. 140a lid 1 Sr bedoelde oogmerk.
Elke bijdrage of ondersteuning aan een organisatie kan strafbare deelneming aan die organisatie opleveren. Welke deelnemingsgedragingen aan dit criterium voldoen is in zijn algemeenheid niet te zeggen.
Niet iedere bijdrage van een persoon, behorende tot het samenwerkingsverband van de organisatie, leidt aldus tot deelneming in de zin van die bepaling. Er dient een aantoonbare relatie te bestaan tussen de deelnemingsgedraging en het oogmerk van de organisatie. Verder wordt de deelneming voor de verdachte op zichzelf beoordeeld.Of bijvoorbeeld haar echtgenoot een belangrijker rol vervulde dan de verdachte is niet van belang.
In de literatuur over artikel 140 Sr. benadrukt De Vries-Leemans dat het ‘ondersteunen van’ méér impliceert dan alleen de zogenaamde ‘moral support’, het ermee instemmen dat strafbare feiten worden gepleegd. De deelnemer dient activiteiten te ontplooien, gericht op de verwezenlijking van het misdadig oogmerk.De deelnemingsgedragingen kunnen zich zeer ver in het voorveld van de te plegen misdrijven afspelen.Hoe verder evenwel een gedraging verwijderd is van de uiteindelijke verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, hoe meer zich de vraag opdringt of die gedraging voor de organisatie van zo wezenlijke betekenis is dat nog van strafbare deelneming aan die organisatie kan worden gesproken.Buruma stelt zich op het standpunt dat sprake moet zijn van het plegen van enigszins concrete feiten. Hij schrijft: “Je moet iets gedaan hebben dat als het ware vooruit wees naar het delict. Strafrechtelijke aansprakelijkheid ontstaat niet reeds met het aanwezig zijn in fout gezelschap, zelfs als men dezelfde opvattingen erop nahoudt als de leden van de foute groep.”In de conclusie vóór HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:448 stelde de advocaat-generaal: “de deelnemers aan een organisatie die in de criminele tak ervan geen enkele rol spelen [blijven] buiten schot.” Volgens Lintz blijft het schoonmaken en koffiezetten in een bedrijfspand van een autobedrijf dat tot oogmerk heeft zijn klanten op te lichten buiten het bereik van art. 140 Sr. Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat – hoewel ook minder actieve gedragingen onder deelneming kunnen worden gebracht- niet ieder mogelijk verband tussen de activiteiten van een deelnemer aan de organisatie en het oogmerk volstaat om te kunnen spreken van het hebben van een aandeel in dan wel ondersteunen van gedragingen die strekken tot of rechtsreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.