ECLI:NL:GHDHA:2025:1019

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
22-002424-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan terroristische organisatie met terroristisch oogmerk na verblijf in IS-gebied

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van deelname aan een terroristische organisatie, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf voor het voorbereiden van terroristische misdrijven. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De verdachte had in de periode van 1 juni 2014 tot 2 november 2022 in Syrië gewoond, samen met haar echtgenoot, die mogelijk betrokken was bij de terroristische organisatie Islamitische Staat (IS). Het hof oordeelde dat het enkel onderhouden van een gemeenschappelijk huishouden met haar man in IS-gebied onvoldoende bewijs opleverde voor deelname aan de organisatie. De verdachte heeft geen actieve rol gespeeld in terroristische activiteiten en haar huishoudelijke taken werden niet als deelneming aan de organisatie gekwalificeerd. Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was voor de tenlastegelegde feiten en heeft de verdachte vrijgesproken van deelname aan de terroristische organisatie en de voorbereidingshandelingen voor terroristische misdrijven. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en de voorlopige hechtenis van de verdachte is opgeheven.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002424-23
Parketnummer: 71-283795-22
Datum uitspraak: 5 maart 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
adres: [woonadres], [woonplaats].

Onderzoek: 26Copal

Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 3 jaren, onder oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals vermeld in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 juni 2014 tot en met 2 november 2022 in één of meer plaats(en) in Syrië, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten Islamitische Staat (IS), danwel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL), althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, welke organisatie(s) tot oogmerk had(den) en/of heeft/hebben het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie)
2.
zij op één of meerdere tijdstippen in de periode van 1 juni 2014 tot en met 2 november 2022 in één of meer plaats(en) in Turkije en/of Syrië, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, met het oogmerk om (een) misdrij(f)(ven) omschreven in artikel 83 en/of 157 en/of 176a en/of 176b en/of 289(a) en/of 288a van het Wetboek van Strafrecht, te weten:
- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of
- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en dit feit iemands dood ten gevolge heeft, (te) begaan met een terroristisch oogmerk, voor te bereiden en/of te bevorderen,
1. een ander heeft getracht te bewegen om het misdrijf te plegen, te doen plegen of mede te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
2. gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van het misdrijf zich en/of anderen heeft getracht te verschaffen, en/of
3. een of meer voorwerpen, voorhanden heeft gehad waarvan zij, verdachte, wist dat deze bestemd waren tot het plegen van het misdrijf, door,
A. zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de gewapende Jihadstrijd met een terroristisch oogmerk, gevoerd door terroristische organisaties zoals Islamitische Staat (IS), danwel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL) eigen te maken en/of
B. zich te laten informeren over het afreizen naar en/of verblijven in het strijdgebied in Syrië en/of Irak en/of
C. de reis naar Syrië te maken teneinde zich te begeven naar het strijdgebied, althans naar een, door een terroristische organisatie zoals IS(IS/IL) gecontroleerd gebied en/of gedurende enige tijd te verblijven in het (strijd)gebied in Syrië en/of
D. een gezamenlijke huishouding te voeren met een of meer person(en) die (eveneens) deelnam(en) aan IS(IS/IL), althans (telkens) (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan en/of
E. met één of meer mededader(s) in Syrië deel te nemen en/of bij te dragen aan de gewapende Jihadstrijd gevoerd door de terroristische organisatie IS(IS/IL), althans (een) organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan, in welke gewapende Jihadstrijd moord en/of doodslag en/of brandstichting en/of het teweegbrengen van ontploffingen worden gepleegd, telkens met een terroristisch oogmerk.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren, onder oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak feiten 1 en 2

Feit 1: deelname terroristische organisatie

Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat zij – kort gezegd – in de periode van 1 juni 2014 tot en met 2 november 2022, al dan niet in vereniging met een ander of anderen, heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten IS/ISIS/ISIL, althans organisatie(s) die de gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan. Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte het medeplegen van deelname aan IS/ISIS wordt verweten.

Juridisch kader artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht

Deelneming aan – kort gezegd - een terroristische organisatie is strafbaar gesteld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Alvorens te beoordelen of daarvan in dit geval sprake is, zal hierna worden ingegaan op enkele relevante juridische kaders.

Terroristische organisatie

Volgens artikel 140a, eerste lid, Sr moet het gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie - een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling - moet derhalve zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in artikel 83 Sr, mits begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk.
Onder terroristisch oogmerk wordt ingevolge artikel 83a Sr verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140a Sr dus niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van terroristische misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van die misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van terroristische misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.

Deelneming

Van deelneming aan een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband én een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
De deelnemingsgedraging behoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te worden. Wel zal feitelijk moeten worden vastgesteld waaruit de deelneming precies heeft bestaan. De deelneming moet voor de betrokkene steeds op zichzelf worden beoordeeld.
Een aandeel als hiervoor bedoeld kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand-en-spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Of daarvan in een concreet geval sprake is, dient te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van dat geval.
Ten aanzien van het voor de bewezenverklaring vereiste opzet op het terroristische oogmerk van de organisatie geldt dat voldoende is dat betrokkene in zijn algemeenheid - in de zin van onvoorwaardelijk opzet - weet dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat betrokkene enige vorm van opzet heeft op de door de terroristische organisatie beoogde concrete misdrijven. Evenmin is vereist dat betrokkene zelf heeft meegedaan of meedoet aan het plegen van misdrijven die door (leden van) de organisatie zijn of worden gepleegd.

IS/ISIS/ISIL

Het gerechtshof Den Haag heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat IS/ISIS/ISIL (hierna in zijn algemeenheid ook wel aangeduid als IS) het oogmerk had om de fundamentele politieke structuur van Syrië te vernietigen en de bevolking ernstige vrees aan te jagen en dat deelneming aan de gewapende strijd in Syrië aan de zijde van IS met zich meebrengt het plegen van terroristische misdrijven. [1] Strijdgroepen als IS bereikten in de tenlastegelegde periode hun doelen, waaronder het vervangen van de bestaande politieke structuur door een structuur gebaseerd op de sharia, mede door angst, dood en verderf te zaaien onder ieder die hun extreem fundamentalistische geloof niet deelde. Zij kunnen aldus worden aangemerkt als organisaties die tot oogmerk hebben het plegen van terroristische misdrijven, als bedoeld in artikel 140a Sr.

Standpunt Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig het schriftelijk requisitoir, op het standpunt gesteld dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander heeft deelgenomen aan een organisatie met een terroristisch oogmerk in de periode van 1 september 2014 tot 13 maart 2018.
Daartoe is – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft zich vanuit een jihadistische/extremistische ideologie in het kalifaat gevestigd en heeft zich aldaar onder het gezag van het IS-bewind en de daaraan verbonden regels van de sharia gesteld. Zij heeft zich ingelaten met een terroristische organisatie en heeft het collectief getalsmatig versterkt. Zij heeft een gemeenschappelijke huishouding gevoerd met een lid van een terroristische organisatie en heeft gebruikt gemaakt van een woning die door IS ter beschikking is gesteld. Ten slotte heeft zij loon of toelagen ontvangen van IS.
Het Openbaar Ministerie concludeert tevens dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking heeft gehandeld met haar man [echtgenoot verdachte], die lid was van IS, en dat de verdachte het benodigde opzet had; zij was zich bewust van het terroristische oogmerk van IS.
Het Openbaar Ministerie stelt uitdrukkelijk dat elke bijdrage ter verwezenlijking van het oogmerk van IS – waaronder het zorgen voor man, kind en huishouden – gelet op de context die daaraan moet worden gegeven, een deelnemingshandeling is ten behoeve van de terroristische organisatie IS.
IS waardeerde volgens deskundigen immers
elkedoor vrouwen geleverde bijdrage, binnen en buiten het strijdgebied, als
wezenlijk.Het Openbaar Ministerie heeft in dit verband verzocht het rapport van dr. Jolen over de positie van de vrouw bij IS, alsook de verklaringen van deskundigen drs. F. El-Kamouni-Janssen en dr. M. Coster, die het standpunt van dr. Jolen onderschrijven, bij dit oordeel te betrekken.
Ook de wetgever heeft beoogd elke bijdrage aan een terroristische organisatie strafbaar te stellen, aldus het Openbaar Ministerie. Het Openbaar Ministerie heeft in dit kader verzocht bij de beoordeling van het voorgaande het volgende uit de Memorie van Toelichting van 2023 omtrent de verhoging van het strafmaximum voor artikel 140a Sr te betrekken:
“Voor de verwezenlijking van hun doelen zijn terroristische organisaties afhankelijk van deelnemers. Deelnemers aan terroristische organisaties leveren een onmisbare - en onmiskenbare - bijdrage aan de misdadige doelen van die organisatie. Dat doen zij bijvoorbeeld door het plegen of ondersteunen van aanslagen en andere ernstige misdrijven in naam van deze organisaties. Maar ook alleen al door zich in te laten met een terroristische organisatie versterken deelnemers het collectief getalsmatig, waarmee zij tevens de aantrekkingskracht van die organisatie op anderen doen toenemen. (…) Door zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie versterken de deelnemers deze organisatie ook getalsmatig. Daarmee wint die organisatie aan kracht en wordt deze (nog) bedreigender.” [2]

Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de overgelegde pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde.
Daartoe is – kort gezegd - aangevoerd dat de verdachte niet tot IS behoorde en dat evenmin gebleken is dat de verdachte een aandeel heeft gehad in, dan wel ondersteuning zou hebben geboden aan gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de IS. Het voeren van een gemeenschappelijk huishouding
an sichis onvoldoende om de verdachte als deelnemer van IS aan te kunnen merken.

Oordeel van het hof

Feiten
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte is in september 2014 tezamen met haar echtgenoot vanuit Turkije naar Syrië vertrokken en heeft daar gewoond in een dorp in de provincie Deir Es-Zor. Dat gebied was toen in handen van de terroristische organisatie Islamitische Staat (hierna: IS). Zij hebben daar tot ongeveer 1 december 2017 gewoond, in welke periode zij twee kinderen kregen, en leefden van het geld dat zij uit Turkije hadden meegenomen. Toen de bombardementen dichterbij kwamen zijn zij gevlucht. Zij zijn onderweg naar Turkije opgepakt en vervolgens gedetineerd. De verdachte heeft met haar kinderen daarna vastgezeten in onder meer kamp al Roj en is op 2 november 2022 aangehouden op Vliegbasis Eindhoven. Van haar echtgenoot is niet meer vernomen.
Voor haar vertrek naar Syrië wist de verdachte dat daar een burgeroorlog gaande was. Verdachtes echtgenoot wilde naar de Islamitische Staat in Syrië verhuizen om zijn geloof te praktiseren. De verdachte is hem in zijn voornemen gevolgd.
Gedurende het verblijf van de verdachte in Deir al Zor heeft zij hoofdzakelijk huishoudelijke taken verricht. Zij heeft verder niet gewerkt in Syrië. Haar man hielp in het huishouden en was daarnaast werkzaam als verkeerscontroleur op straat. Volgens de verdachte kan het zijn dat dat voor IS was.
Niet kan met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte en haar echtgenoot verbleven in een huis dat door IS ter beschikking was gesteld. Alleen de broer van de verdachte heeft als getuige in 2018 bij de politie verklaard dat het huis waarin verdachte en haar echtgenoot verbleven en de auto waarin zij reden, waren achtergelaten door mensen die waren gevlucht. Over die verklaring heeft deze getuige bij de raadsheer-commissaris verklaard dat hij toen verdovende middelen gebruikte en onder invloed kan zijn geweest. Hij weet niet of wat hij bij de politie heeft verklaard klopt. Hij heeft de verdachte nooit gesproken toen zij in Syrië woonde en haar echtgenoot één keer, maar toen hebben zij het over niets gehad. Zij hebben elkaar geen berichten gestuurd. Hij verklaarde verder bij de raadsheer-commissaris dat hij niets wist over het dagelijks leven van de verdachte noch over waar zij heeft gewoond in Syrië. Evenmin wist deze getuige hoe buitenlanders in IS gebied aan huizen of vervoermiddelen kwamen. Het hof acht de bij de politie afgelegde verklaringen van deze getuige onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te bezigen. Het hof kan daardoor niet vaststellen dat de verdachte in Syrië in het huis woonde of in de auto reed van iemand die was gevlucht.
Evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte zich in het kalifaat heeft gevestigd vanuit een jihadistische/extremistische ideologie. Tot slot kan niet worden vastgesteld dat de verdachte loon of een toelage van IS heeft ontvangen, zoals de advocaat-generaal heeft aangevoerd.
Behoren tot de organisatie
Als eerste vereiste voor het deelnemen als bedoeld in artikel 140a lid 1 Sr geldt, zoals hiervoor aangegeven, dat de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband van de organisatie. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat daarvan sprake is geweest, dan volgt reeds daaruit dat de verdachte de organisatie getalsmatig heeft versterkt. Daarmee is echter op zichzelf nog niet gegeven dat zij aan de organisatie heeft deelgenomen in de zin van artikel 140a lid 1 Sr. Daarvoor geldt immers nog een ander vereiste. Het hof overweegt daarover het volgende.
Deelnemingsgedraging
Als tweede vereiste geldt dat de verdachte een aandeel heeft in gedragingen, dan wel deze ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisatie bestaande in art. 140a lid 1 Sr bedoelde oogmerk.
Elke bijdrage of ondersteuning aan een organisatie kan strafbare deelneming aan die organisatie opleveren. Welke deelnemingsgedragingen aan dit criterium voldoen is in zijn algemeenheid niet te zeggen.
Niet iedere bijdrage van een persoon, behorende tot het samenwerkingsverband van de organisatie, leidt aldus tot deelneming in de zin van die bepaling. Er dient een aantoonbare relatie te bestaan tussen de deelnemingsgedraging en het oogmerk van de organisatie. Verder wordt de deelneming voor de verdachte op zichzelf beoordeeld. [3] Of bijvoorbeeld haar echtgenoot een belangrijker rol vervulde dan de verdachte is niet van belang.
In de literatuur over artikel 140 Sr. benadrukt De Vries-Leemans dat het ‘ondersteunen van’ méér impliceert dan alleen de zogenaamde ‘moral support’, het ermee instemmen dat strafbare feiten worden gepleegd. De deelnemer dient activiteiten te ontplooien, gericht op de verwezenlijking van het misdadig oogmerk. [4] De deelnemingsgedragingen kunnen zich zeer ver in het voorveld van de te plegen misdrijven afspelen. [5] Hoe verder evenwel een gedraging verwijderd is van de uiteindelijke verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, hoe meer zich de vraag opdringt of die gedraging voor de organisatie van zo wezenlijke betekenis is dat nog van strafbare deelneming aan die organisatie kan worden gesproken. [6] Buruma stelt zich op het standpunt dat sprake moet zijn van het plegen van enigszins concrete feiten. Hij schrijft: “Je moet iets gedaan hebben dat als het ware vooruit wees naar het delict. Strafrechtelijke aansprakelijkheid ontstaat niet reeds met het aanwezig zijn in fout gezelschap, zelfs als men dezelfde opvattingen erop nahoudt als de leden van de foute groep.” [7] In de conclusie vóór HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:448 stelde de advocaat-generaal: “de deelnemers aan een organisatie die in de criminele tak ervan geen enkele rol spelen [blijven] buiten schot.” Volgens Lintz blijft het schoonmaken en koffiezetten in een bedrijfspand van een autobedrijf dat tot oogmerk heeft zijn klanten op te lichten buiten het bereik van art. 140 Sr. [8]
Ook uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat – hoewel ook minder actieve gedragingen onder deelneming kunnen worden gebracht [9] - niet ieder mogelijk verband tussen de activiteiten van een deelnemer aan de organisatie en het oogmerk volstaat om te kunnen spreken van het hebben van een aandeel in dan wel ondersteunen van gedragingen die strekken tot of rechtsreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
In HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5161 (Hofstadgroep) stond vast dat de verdachte:
  • meermalen bijeenkomsten heeft bijgewoond waarbij over de gewelddadige verspreiding van de islam werd gesproken en waarbij beeldmateriaal is vertoond waarop onthoofdingen en liquidaties te zien zijn;
  • geschriften heeft verzameld en documenten van internet heeft gedownload met betrekking tot de gewelddadige jihad;
  • aan elektronisch berichtenverkeer heeft deelgenomen waarin die gewelddadige jihad wordt gepropageerd; en ook
  • beeldmateriaal en vlaggen heeft verzameld die met de gewelddadige jihad in verband te brengen zijn.
De Hoge Raad oordeelde dat uit deze gedragingen van de verdachte niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij daadwerkelijk een aandeel heeft gehad in gedragingen, of deze heeft ondersteund, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het binnen de organisaties bestaande oogmerk en derhalve aan die organisaties heeft "deelgenomen" in de hiervoor bedoelde betekenis. [10] Dat aan het bewijs van het delictsbestanddeel “deelneming” hogere eisen worden gesteld volgt ook uit HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:400, waarin niet meer was vastgesteld dan dat de verdachte als (voormalig) leidinggevende of baliemedewerker betrokken is geweest bij een coffeeshop en dat hij in familierelatie staat tot medeverdachten van de handel in hennep en hasjiesj.
Over het begrip “ondersteunen van” schreef N. Keijzer in zijn noot bij HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012: BW5178, NJ 2012/658 (Hofstadgroep): “evenals van strafbare medeplichtigheid slechts sprake kan zijn indien het desbetreffende misdrijf is bevorderd, veronderstelt mijns inziens de term “ondersteunt”, dat de betrokkene het plegen van misdrijven als door de organisatie beoogd bevordert, in die zin dat het gevaar van verwezenlijking van die misdrijven wordt vergroot.” [11] Volgens De Hullu strekken de zware strafbedreigingen van art. 140 en 140a Sr zich dan niet tevens uit tot onschadelijke activiteiten. [12]
Voor zover het standpunt van het Openbaar Ministerie aldus moet worden begrepen, dat de aangehaalde passage in de Memorie van Toelichting van 2023 omtrent de verhoging van het strafmaximum voor artikel 140a Sr dwingt tot een andere uitleg van het begrip deelneming dan hiervoor is weergegeven, waarbij reeds het behoren tot het samenwerkingsverband – waarmee deze getalsmatig wordt versterkt – voldoende is, zonder dat daarnaast sprake hoeft te zijn van een deelnemingsgedraging in vorenbedoelde zin, volgt het hof het OM daarin niet.
Verder overweegt het hof dat de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van deelneming in de zin van artikel 140a Sr, is voorbehouden aan de rechter en dient te worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, zoals deze uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. Dat een terroristische organisatie zelf bepaalde handelingen in het algemeen als van groot belang voor de organisatie beschouwt – zoals uit het rapport van dr. Jolen naar voren komt - is daarvoor niet zonder meer bepalend.
De onderhavige zaak
In de onderhavige zaak heeft – zoals hiervoor reeds is vastgesteld - de in IS gebied woonachtige verdachte zorggedragen voor de huishouding, die zij deelde met haar man die daar – mogelijk voor IS – verkeerscontroleur was.
Mede gelet op de omstandigheden die onvoldoende waren voor een bewezenverklaring in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2012, is het hof van oordeel dat de gedraging van de verdachte – het verrichten van huishoudelijk werk – niet kwalificeert als gedraging die bijdraagt aan de verwezenlijking van het oogmerk van IS. Dit huishoudelijk werk is verder verwijderd van de verwezenlijking van het terroristisch oogmerk van IS dan het deelnemen aan berichtenverkeer van de Hofstadgroep, waarin de gewelddadige Jihad werd gepropageerd van het oogmerk van die organisatie.
Anders dan het Openbaar Ministerie aanvoert miskent het hof daarmee niet dat ook min of meer onschuldige hand- en spandiensten een strafbare deelneming kunnen opleveren. Evenmin miskent het hof de stelling dat IS elke door vrouwen geleverde bijdrage, binnen en buiten het strijdgebied, waardeerde als wezenlijk – ook het verrichten van huishoudelijk werk. Het verrichten van huishoudelijk werk door de verdachte voldoet echter niet aan het criterium “het hebben van een aandeel in of bieden van ondersteuning aan gedragingen die strekken tot of rechtsreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk” omdat deze gedraging te ver verwijderd is van de verwezenlijking van het terroristische oogmerk van IS.
Het voorgaande betekent dat niet is bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140a van het Wetboek van Strafrecht en dat zij van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.

Feit 2: voorbereidings- en bevorderingshandelingen

Onder feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat zij – kort gezegd – al dan niet in vereniging met een ander of anderen, voorbereidings- dan wel bevorderingshandelingen heeft verricht om misdrijven te plegen als brandstichting, doodslag en/of moord met een terroristisch oogmerk.

Juridisch kader artikel 96 lid 2 Sr

De in artikel 96, tweede lid, Sr beschreven voorbereidings- en bevorderingshandelingen zijn strafbaar ongeacht het resultaat ervan. Vereist is dat de dader de gedraging onderneemt met het oogmerk het betreffende terroristische misdrijf voor te bereiden of te bevorderen. Voorwaardelijk opzet op de voorbereiding of bevordering van een terroristisch misdrijf volstaat niet.
Het misdrijf dat wordt voorbereid of bevorderd zal in zoverre moeten vaststaan dat kan worden bepaald of het een misdrijf betreft waarvan de voorbereiding en bevordering als bedoeld in artikel 96, tweede lid, Sr strafbaar is. Tijd, plaats en wijze van uitvoering zullen dus enigszins concreet moeten vaststaan. De verweten voorbereidings- en bevorderingshandelingen kunnen in onderlinge samenhang worden beschouwd. Ook indien op zichzelf staande handelingen geen strafbare voorbereiding opleveren, kan uit de combinatie van alle handelingen en het gedachtegoed van de verdachte tezamen het oogmerk van de verdachte op het voorbereiden van het terroristisch misdrijf worden afgeleid.

Standpunt Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de in het schriftelijk requisitoir vermelde feiten en omstandigheden de onder 2 tenlastegelegde gedragingen zoals weergegeven onder A, B, C en D bewezen kunnen worden verklaard.
Uit de combinatie van alle handelingen en het gedachtegoed van de verdachte (waar de familie van de verdachte over heeft verklaard) en de vaststelling dat de verdachte een bepaalde versie van de jihad aanhing, trekt het Openbaar Ministerie de conclusie dat sprake is van het oogmerk op het voorbereiden van terroristische misdrijven. Indien geen oogmerk in de zin van bedoeling of naaste doel kan worden vastgesteld, is in ieder geval sprake van oogmerk in de zin van noodzakelijkheidsbewustzijn.
Het Openbaar Ministerie acht niet bewezen hetgeen ten laste gelegd is onder E.

Standpunt verdediging

De raadsman heeft zich overeenkomstig zijn pleitaantekeningen op het standpunt gesteld dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Voor de onderdelen A tot en met E ontbreekt wettig en overtuigend bewijs. Daarnaast kan niet worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om terroristische misdrijven te bevorderen of voor te bereiden, aldus de raadsman.

Oordeel van het hof

De onder E (het deelnemen of bijdragen aan de gewapende jihadstrijd) tenlastegelegde gedraging acht het hof - met het Openbaar Ministerie en de verdediging - niet bewezen.
Onder A, B, C en D is — verkort weergegeven — tenlastegelegd dat de verdachte zich het radicaal extremistisch gedachtegoed van de door IS gevoerde Jihadstrijd heeft eigen gemaakt (A), zich heeft laten informeren over afreizen naar en/of verblijven in het strijdgebied in Syrië (B), dat zij is afgereisd naar het strijdgebied (C) en dat zij zich gevoegd heeft bij een IS strijder en/of met hem een gezamenlijk huishouden heeft gevoerd (D).
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte de onder A genoemde gedraging heeft begaan. Anders dan het Openbaar Ministerie, is het hof van oordeel dat niet uit het dossier blijkt dat de verdachte zich extremistisch gedachtegoed eigen heeft gemaakt. Enkel uit de berichten die de verdachte aan het einde van haar verblijf in het IS-gebied heeft verstuurd, waarin zij sprak over ‘ongelovigen’ en ‘martelaar’, kan dit niet volgen.
Indien er vervolgens veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de feitelijke gedragingen van de onderdelen B, C en D kunnen worden bewezen, dan is daarmee nog niet het bewijs geleverd dat de verdachte deze gedragingen heeft gedaan met het oogmerk om de in de tenlastelegging genoemde terroristische misdrijven voor te bereiden of te
bevorderen, ook niet indien deze onderdelen in onderlinge
samenhang worden beschouwd.
Dat de verdachte samen met haar man naar Syrië is afgereisd, daar in IS gebied heeft verbleven en een huishouding met haar (mogelijk voor IS werkende) man heeft gevoerd, betekent niet zonder meer dat bij de verdachte het hiervoor bedoelde oogmerk bestond. Om een dergelijke conclusie te kunnen trekken is meer informatie nodig over de beweegredenen van de verdachte, bijvoorbeeld dat zij een bepaalde versie van de jihad aanhing en/of naar Syrië vertrok om op enigerlei wijze deel te nemen of bij te dragen aan de gewapende strijd. Het procesdossier bevat dergelijke informatie niet en dit is evenmin op grond van het verhandelde ter terechtzitting duidelijk geworden.
Over de beweegredenen van de verdachte om uit te reizen naar Syrië kan het hof niet meer vaststellen, dan dat zij haar man is gevolgd. De verdachte heeft hieromtrent in eerste aanleg verklaard: “
Mijn man zei op enig moment dat hij naar Syrië wilde. Ik zei toen: dat is goed. Wij wilden daar gaan wonen. (…) Ik deed wat hij zei. Hij was liefdevol en zorgzaam en hij wilde zijn geloof praktiseren. Hij pushte mij niet, ik deed met hem mee. Ik wilde gewoon aandacht en liefde van hem”en “
Ik wilde gewoon bij mijn man zijn. Als hij naar China was gegaan, was ik ook meegegaan.
Het hof acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het oogmerk had om een of meer van de terroristische misdrijven, bedoeld in het onder 2 tenlastegelegde, voor te bereiden of te bevorderen, noch dat de verdachte moet hebben beseft dat dit een noodzakelijk, en dus door haar gewild gevolg was van haar handelen. De verdachte zal dan ook van dit feit worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. D.M. Thierry, als voorzitter, en, leden, mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. M.A.J. van de Kar, in bijzijn van de griffier
mr. F.A. Janse.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 maart 2025.

Voetnoten

1.Zie o.a. Gerechtshof Den Haag 25 mei 2018, ECLI:NL:GHDHA:2024:2298, Gerechtshof Den Haag 6 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3879; Gerechtshof Den Haag 18 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2492; Gerechtshof Den Haag 26 januari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:102.
2.Kamerstukken 36 460 nr. 3, Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de verhoging van het strafmaximum voor deelneming aan een terroristische organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van de meest ernstige terroristische misdrijven (aanscherping artikel 140a Sr) van 15 november 2023.
3.HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969 rov. 2.4.3.
4.M.J.H.J. de Vries-Leemans, Art. 140 Wetboek van Strafrecht, 1995, blz. 149.
5.Ibid. blz. 150
6.Ibid. blz. 188.
7.Y. Buruma, De gedraging als element van het strafbare feit, DD 2006/58.
8.J.M. Lintz, De plaats van de Wet terroristische misdrijven in het materiele strafrecht, 2007, blz. 152/153.
9.Zie HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:264. Het passief consumeren van radicaal gedachtengoed volstaat echter niet, zie de conclusie advocaat-generaal vóór HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:448.
10.Zo ook in een andere Hofstadgroepzaak: HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5132.
11.Zie ook de conclusie van de advocaat-generaal (onder nr. 16) vóór HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1741.
12.J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2021, VII.1.5.2.