ECLI:NL:GHDHA:2025:1151

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/223
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot CO2-uitstoot en griffierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door belanghebbende, een B.V., is voldaan bij de registratie van een gebruikte Bentley Continental GT. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het door de Inspecteur opgelegde bedrag aan bpm, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank oordeelde dat de heffing van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht en dat de hoogte van het griffierecht geen belemmering vormt voor toegang tot de rechter. De belanghebbende stelde dat de rechtbank niet bevoegd was om het Unierecht uit te leggen en dat er prejudiciële vragen gesteld moesten worden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof oordeelde echter dat de rechtbank niet verplicht was om prejudiciële vragen te stellen en dat de heffingsmodaliteiten van de bpm niet in strijd zijn met het Unierecht. De belanghebbende heeft ook aangevoerd dat er recht bestaat op extra leeftijdskorting en dat de CO2-uitstoot te hoog is vastgesteld, maar het Hof volgde deze argumenten niet. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De belanghebbende kreeg wel een vergoeding van immateriële schade toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/223

Uitspraak van 8 mei 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 januari 2024, nummer SGR 22/4346.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft op aangifte € 27.165 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan bpm. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 218,75;
  • draagt verweerder op de vergoeding en de proceskosten te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres;
  • draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 365 aan eiseres te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na datum van deze uitspraak, dan wel, indien dit een later gelegen datum is, vier weken na de datum waarop opgaaf is gedaan van een bankrekening op naam van eiseres.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht van € 559 geheven.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 maart 2025. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens de zaken van belanghebbende met nummers BK-24/219, BK-24/221, BK-24/222, BK-24/381 tot en met BK-24/384 en BK-24/388 tot en met BK-24/390 behandeld. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 27.165 aan bpm voldaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een gebruikte Bentley Continental GT 6.0 W12 First Edition (de auto). Belanghebbende heeft de volgens de aangifte verschuldigde bpm berekend aan de hand van een taxatierapport van [naam taxateur] . De datum eerste toelating van de auto is 12 juli 2019. In de aangifte heeft belanghebbende een CO₂-uitstoot van de auto vermeld van 284 gr/km.
2.2.1.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. De gemachtigde van belanghebbende is bij brieven van 30 augustus 2021 en 14 september 2021 uitgenodigd voor een hoorgesprek op 4 oktober 2021 om 10.00 uur en 5 oktober 2021 om 10.00 uur. Bij e-mailbericht van 28 september 2021 heeft de gemachtigde de Inspecteur te kennen gegeven dat de hoorzittingen in de eerste twee weken van oktober geen doorgang kunnen vinden met als reden dat “elk niet strikt noodzakelijk contact de komende periode apert achterwege blijft” met het oog op de verstoorde verhouding tussen onder meer de Inspecteur en de gemachtigde en de vordering van de Landsadvocaat. Bij brief van 30 september 2021 heeft de Inspecteur als volgt gereageerd:
“Op 28 september 2021 ontving ik u e-mail van 22:20u waarin u aangeeft voorlopig niet meer te verschijnen op de hoorgesprekken. Aanleiding daarvoor is de aan u door de Landsadvocaat uitgereikte sommatiebrief en (concept-)dagvaarding.
Ik lees dat u de conclusie heeft getrokken dat "... elk niet strikt noodzakelijk contact de komende periode apert achterwege blijft, tenminste tot meer duidelijkheid is over de door de Staat der Nederlanden ingezette actie en het verdere verloop." en "De hoorgesprekken kunnen aldus geen doorgang vinden. Het sturen van andere data op een termijn van enkele weken vanaf heden bieden ook geen soulaas uiteraard."
Het eerstvolgende hoorgesprek is aanstaande dinsdag 5 oktober 2021. Ik begrijp dat dit door nu eenzijdig is geannuleerd evenals de volgende afspraken op 8 oktober 2021, 14 oktober 2021, 19 oktober 2021 en 21 oktober 2021. In verband met de door u gemelde vakantie zijn er voor daarna nog geen uitnodigingen verstuurd.
Het niet (meer) willen verschijnen voor een (gepland) hoor gesprek is een omstandigheid waarvan de gevolgen natuurlijk voor uw rekening komen. Het aan u versturen van (i.c.) een sommatiebrief is voor mij geen reden om geen hoorgesprekken meer te plannen. U bent niet geweigerd als gemachtigde en uw machtiging om namens belanghebbenden op te treden is door dezen niet beperkt.”
2.2.2.
Bij e-mailbericht van 1 oktober 2021 heeft de gemachtigde als volgt gereageerd:
“Zodra ik bericht ontvang van de heer mr. [A] inzake deze kwestie, zal ik u berichten over de voortgang van de hoorgesprekken. Mogelijk is het ook een oplossing dat mevrouw [B] met u digitaal gaat horen en u de stukken digitaal gaat toezenden voor inzagerecht. Ik zal a.s. week overleg plegen met de heer [C] (…).”
2.2.3.
De Inspecteur heeft daarop bij brief van 7 oktober 2021 als volgt gereageerd:
“Ik sta daar niet onwelwillend tegenover. (…). Ik begrijp dat u over die optie wil overleggen met de heer [C] . Die zal immers ook als bijstand bij de gesprekken aanwezig (willen) zijn. We zouden inderdaad terug kunnen keren naar het aanbieden van de dossierscans waarna mevrouw [B] de dossiergebonden opmerkingen aan ons terugstuurt. En daarna het hoorgesprek via beeldverbinding met mevrouw [B] .
Ik hoor graag van u of dit voorstel een serieuze optie is. Vooralsnog blijf ik bij wat ik in mijn brief van 30 september 2021 schreef en ga ik er van uit dat u niet naar de genoemde hoorgesprekken wilt komen.”
2.2.4.
Er heeft geen hoorgesprek plaatsgevonden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Het Europese recht
3. Eiseres stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiseres te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
4. Eiseres heeft ook aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen en voorts dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest zich uitsluitend verzet tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt.[1] Indien de hoogte van het griffierecht een belemmering vormt voor het instellen van beroep kan betrokkene verzoeken om matiging dan wel vrijstelling van de verplichting tot betaling van griffierecht. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet een dergelijk verzoek heeft gedaan en niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij het griffierecht niet kon betalen. De rechtbank stelt tevens vast dat eiseres het verschuldigde griffierecht heeft voldaan. Daarom kan niet gesteld worden dat de hoogte van het griffierecht eiseres heeft belemmerd in zijn toegang tot de rechter. Het algemene betoog van eiseres over de hoogte van het griffierecht en de wijze van betaling behoeft dan geen behandeling.
5. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1277) volgt, is de stelling van eiseres dat sprake is van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in heffingsmodaliteiten onjuist.
Bewijslastverdeling
6. De rechtbank stelt voorop dat uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting.
Het taxatierapport
7. Eiseres heeft aangevoerd dat de voorwaarden die worden gesteld aan taxatierapporten in Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen in strijd zijn met het Unierecht. Zij heeft dit toegespitst op onderdeel 3.4 van deze bijlage. Hierin is opgenomen dat op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het volgens eiseres niet uit te sluiten dat op de ingevoerde auto meer bpm rust dan op de zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
8. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. Als een referentievoertuig 100% overeenkomt met de te waarderen auto, wordt die waarde overgenomen. Hierdoor bestaat geen risico dat te veel bpm wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van drie referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Gelet hierop is van strijd met het Unierecht naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De conclusie van de A-G, opgenomen in ECLI:NL:PHR:2016:223, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel omdat het daar om een andere situatie en feitencomplex ging. De rechtbank wijst in dit verband ook op het arrest van Hof ’s-Hertogenbosch van 31 december 2020[2]. De cassatiemiddelen tegen deze uitspraak zijn door de Hoge Raad afgewezen op grond van artikel 81 RO in het arrest van 17 september 2021.[3]
WLTP
9. Eiseres stelt verder dat als gevolg van de overgang van de NEDC1 meetmethode naar de WLTP/NEDC2 meetmethode voor te importeren voertuigen met een datum eerste toelating tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 structureel teveel belasting wordt geheven, omdat veel buitenlandse kentekenregisters al vanaf die datum uitgaan van de WLTP/NEDC2 methode voor het vaststellen van de CO2-uitstoot. Deze meetmethode leidt volgens onderzoeken van KPMG en TNO tot een hogere CO2-uitstoot dan de oude NEDC1 meetmethode en daarmee tot een hogere heffing van Bpm. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
10. Voor auto’s die zijn geproduceerd vóór 1 juni 2018 en die door de officiële importeur zijn aangemeld voor de restantvoorraadregeling mag tot 1 september 2019 worden uitgegaan van de testwaardes volgens de NEDC1 methode. Deze restantvoorraadregeling geldt voor alle lidstaten. Indien een auto wordt geïmporteerd uit de restantvoorraadregeling dan geldt voor deze auto evengoed dat mag worden uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de NEDC1 methode. Van welke testwaarde mag worden uitgegaan, is dus afhankelijk van de vraag of de auto is aangemeld voor de restantvoorraadregeling. Anders dan eiseres lijkt te stellen, is het niet zo dat voor te importeren voertuigen wordt uitgegaan van de testwaarde volgens de WLTP/NEDC2 methode en dat voor voertuigen op binnenlands grondgebied wordt uitgegaan van de testwaarde volgens de NEDC1 methode.
11. Overigens heeft eiseres met hetgeen zij heeft gesteld ook niet aannemelijk gemaakt dat uitsluitend door een verschil in testmethode voor de auto een hogere CO2-uitstoot is vastgesteld dan de CO2-uitstoot van een in technisch opzicht identieke auto die reeds op binnenlands grondgebied aanwezig is.
Ambtshalve beoordeling
12. Eiseres stelt verder dat verweerder geen ambtshalve beoordeling mag opnemen in de uitspraak op bezwaar. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 december 2021. Volgens eiseres heeft zij daarom van rechtswege recht op een teruggaaf op grond van artikel 16a Wet Bpm. De stelling van eiseres berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. In de zaak die daar aan de orde was, had de inspecteur juist separate beslissingen tot ambtshalve vermindering genomen waartegen geen bezwaar en beroep openstond. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de bezwaren gegrond had moeten verklaren vanwege de ambtshalve verminderingen. De ambtshalve beoordeling had dus juist in de uitspraken op bezwaar moeten worden opgenomen. Overigens heeft verweerder in onderhavig geval weliswaar ambtshalve beoordeeld of eiseres recht heeft op een vermindering van de verschuldigde Bpm op grond van artikel 16a Wet Bpm, maar hij is tot de conclusie gekomen dat eiseres daarop geen recht heeft.
Overige stellingen
13. De stellingen van eiseres over naheffing na het belastbare feit en over rechtstreekse gunning van de taxatieopdracht aan DRZ falen reeds nu hier geen sprake is van een schouw door DRZ en er evenmin een naheffingsaanslag is opgelegd.
Rentevergoeding over teruggaaf
14. Gelet op het feit dat eiseres geen recht op een teruggaaf van Bpm heeft, behoeven haar stellingen over een rentevergoeding over teruggaaf geen behandeling.
Hoorrecht
15. Eiseres heeft verder gesteld dat het hoorrecht is geschonden. Verweerder heeft in ieder geval bij brieven van 30 augustus 2021 en 14 september 2021 uitnodigingen aan de gemachtigde gestuurd voor hoorgesprekken op 4 oktober 2021 om 10.00 uur en 5 oktober 2021 om 10.00 uur. Bij e-mail van 28 september 2021 heeft de gemachtigde gemeld voorlopig niet meer op hoorgesprekken te verschijnen wegens een vordering van de Landsadvocaat. Verweerder heeft daarop in zijn reactie meegedeeld dat hij begrijpt dat de gemachtigde de hoorgesprekken in oktober eenzijdig heeft geannuleerd. Eiseres heeft in haar e-mail van 1 oktober 2021 het volgende op gereageerd:
“Zodra ik bericht ontvang van de heer mr. [A] inzake deze kwestie, zal ik u berichten over de voortgang van de hoorgesprekken. Mogelijk is het ook een oplossing dat mevrouw [B] met u digitaal gaat horen en u de stukken digitaal gaat toezenden voor inzagerecht. Ik zal a.s. week overleg plegen met de heer [C] (…).”
Verweerder heeft daarop bij brief van 7 oktober 2021 als volgt gereageerd:
“Ik sta daar niet onwelwillend tegenover. (…). Ik begrijp dat u over die optie wil overleggen met de heer [C] . Die zal immers ook als bijstand bij de gesprekken aanwezig (willen) zijn. We zouden inderdaad terug kunnen keren naar het aanbieden van de dossierscans waarna mevrouw [B] de dossiergebonden opmerkingen aan ons terugstuurt. En daarna het hoorgesprek via beeldverbinding met mevrouw [B] .
Ik hoor graag van u of dit voorstel een serieuze optie is. Vooralsnog blijf ik bij wat ik in mijn brief van 30 september 2021 schreef en ga ik er van uit dat u niet naar de genoemde hoorgesprekken wilt komen.”
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het hoorrecht niet heeft geschonden. Uit het dossier volgt niet dat eiseres op het voorgaande verzoek van verweerder heeft gereageerd, zodat verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit is gegaan dat eiseres af heeft gezien van het recht om te worden gehoord. Deze omstandigheid in samenhang bezien met de door verweerder toegezonden uitnodigingen voor de hoorgesprekken, maakt volgens de rechtbank dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft mogen doen zonder eiseres daartoe eerst te horen.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schade
18. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 2 juni 2021 door verweerder ontvangen, zodat de redelijke termijn met zeven maanden is overschreden. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. De termijnoverschrijding is geheel aan de bezwaarfase toe te rekenen.
19. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en wegingsfactor van 0,25).
20. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.[5] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
(…)
[1] Vgl EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803 en zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
[5] Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de hoorplicht is geschonden, of de Nederlandse rechters bevoegd zijn en of de verschuldigde bpm terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede en derde vraag ontkennend, de Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan. Verder klaagt belanghebbende over het belemmerend effect van het griffierecht en verzoekt zij om een hogere vergoeding van immateriële schade en een hogere proceskostenvergoeding.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot teruggave dan wel vermindering van het op aangifte voldane bedrag aan bpm. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een passende rentevergoeding over de teruggaaf die zij bij gegrondverklaring van het hoger beroep ontvangt, toekenning van een proceskostenvergoeding gebaseerd op de werkelijk gemaakte kosten dan wel toepassing van een factor 3 bij toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht en vergoeding van het door haar betaalde griffierecht, vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Hoorplicht
5.1.
Belanghebbende stelt, evenals in beroep, dat de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden.
5.2.
De Rechtbank heeft in haar overweging 15 terecht geoordeeld dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden. Voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar is belanghebbende twee maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. Daarop heeft belanghebbende te kennen gegeven dat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat (zie 2.2.1). Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van belanghebbende. De Inspecteur heeft voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord en het hoorrecht is dus niet geschonden. Belanghebbende heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een ander oordeel leidt. Belanghebbendes stelling faalt.
Uitleg Unierecht en stellen van prejudiciële vragen
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Hoge Raad der Nederlanden en de feitenrechters niet bevoegd zijn uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het Unierecht nu de unierechter exclusief en bij uitsluiting bevoegd is bindend en rechtsgeldig uitlegging te geven over de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie. Nu de Rechtbank hier wel een oordeel over heeft gegeven, zonder dat prejudiciële vragen door de Rechtbank zijn gesteld, is, aldus belanghebbende, sprake van misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.
5.4.
De Rechtbank en het Hof zijn, als instanties tegen wiens uitspraken hoger beroep bij het Hof en cassatie bij de Hoge Raad kunnen worden ingesteld, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds, gelijk overigens ook de Rechtbank blijkens de inhoud van haar uitspraak heeft gedaan, heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.5.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende aangaande de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Heffings- en betalingsmodaliteiten
5.6.
Belanghebbende stelt dat sprake is van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in heffingsmodaliteiten. Het Hof verwijst in dat kader naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1277, r.o. 3.4.1 t/m 3.4.7, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de heffingsmodaliteiten van de bpm, of wel de wijze van (na)heffing en betaling van bpm, niet in strijd zijn met het Unierecht. De stelling van belanghebbende faalt dan ook.
Bewijslastverdeling
5.7.
Het Hof stelt voorop dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting (HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en HR 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695).
Extra leeftijdskorting
5.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij recht heeft op één maand extra leeftijdskorting. De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd bestreden. Uit de gedingstukken volgt dat de aangifte niet is gedaan op 7 mei 2021, zoals belanghebbende betoogt, maar op 17 mei 2021 en dat de verschuldigde bpm is voldaan op 19 mei 2021. Niet in geschil is dat de tenaamstelling plaatsvond op 21 mei 2021. Dit betekent dat geen recht bestaat op extra leeftijdskorting, omdat de auto zowel op het moment van aangifte als op het moment van tenaamstelling 23 maanden oud was. De stelling van belanghebbende faalt.
CO₂
5.9.
Belanghebbende stelt dat uit onderzoeken van KPMG en TNO volgt dat als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode de CO2-uitstoot voor de auto minimaal dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Belanghebbende heeft de vastgestelde uitstoot niet bestreden, maar uitsluitend een beroep gedaan op artikel 110 VWEU, zonder concreet te maken tot welk specifiek verschil in CO2-uitstoot de toepassing van de WLTP in plaats van NEDC ten aanzien van de auto leidt. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan belanghebbende in de aangifte heeft vermeld.
Ambtshalve beoordeling
5.10.
Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur een teruggaaf op grond van artikel 16a Wet bpm niet ambtshalve mag toepassen maar van rechtswege een dergelijke teruggaaf moet verlenen. In de onderhavige zaak is geen teruggaaf verleend op grond van artikel 16a Wet bpm. De grief van belanghebbende behoeft derhalve geen verdere behandeling.
Rentevergoeding over teruggaaf
5.11.
Belanghebbende heeft voor het geval zijn hoger beroep gegrond is, verzocht om toekenning van een passende rentevergoeding. Belanghebbende heeft geen recht op een teruggaaf, zodat dit standpunt geen behandeling behoeft.
Griffierecht
5.12.
Belanghebbende klaagt dat de heffing van griffierecht een belemmerend effect heeft. Gelijk het Hof reeds in zijn uitspraken van onder meer 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1406 en 10 januari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:410, heeft bepaald, treft deze klacht geen doel. Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Voor een rentevergoeding over het geheven griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171).
Vergoeding van immateriële schade
5.13.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775 en 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, in samenhang bezien, volgt als uitgangspunt dat voor de toekenning van een vergoeding van immateriële schade een tarief wordt gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. Daar wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, alleen dan van afgeweken indien het bezwaar is ingediend na 1 januari 2024, het financiële belang bij de procedure, minder dan € 1.000 bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan de belastingrechter volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Aangezien het bezwaarschrift van belanghebbende vóór 1 januari 2024 is ingediend en de overschrijding in deze zaak zeven maanden bedraagt, heeft de Rechtbank de schadevergoeding juist vastgesteld op € 1.000.
5.14.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld aanspraak te maken op een vergoeding van immateriële schade voor overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, heeft te gelden dat de redelijke termijn, gelet op de uitspraakdatum per heden, nog niet is verstreken.
Proceskostenvergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
5.15.
Het Hof leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, af dat de rechter die de proceskostenvergoeding toekent, zelf beslist over het gewicht van de zaak. In hoger beroep of cassatie is slechts ruimte voor een marginale toets. De Rechtbank heeft het gewicht van de zaak gewogen en deze als licht gekwalificeerd. Het Hof laat deze beslissing in stand. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade is niet moeilijk of bewerkelijk. De Rechtbank heeft het gewicht van dit verzoek mogen bepalen op licht.
5.16.
Ook de stelling dat de beperkte proceskostenvergoeding in strijd komt met het Unierecht treft geen doel. Zoals valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, zijn beperkingen aan de proceskostenvergoeding in bpm zaken niet strijdig met het doeltreffendheid- en gelijkwaardigheidsbeginsel, terwijl van strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie evenmin sprake is. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding voor een hogere of zelfs integrale proceskostenvergoeding.
Overige reeds in bezwaar en beroep ingediende gronden
5.17.
Belanghebbende herhaalt “de gronden in bezwaar en beroep in hoger beroep” en verzoekt het Hof deze gronden als ingelast te beschouwen in hoger beroep.
5.18.
Het Hof ziet met betrekking tot de overige door belanghebbende aangevoerde gronden geen aanleiding een andere beslissing te nemen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep niet is gebleken van feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel.
Slotsom
5.19.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier
M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein W. de Wit
De beslissing is op 8 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.