ECLI:NL:GHDHA:2025:1165

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
17 juni 2025
Zaaknummer
BK-24/760
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en CO₂-uitstoot bij registratie van een gebruikte auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) die door de Inspecteur is opgelegd. De naheffingsaanslag van € 3.870 werd opgelegd na een controle van de aangifte bpm van belanghebbende, die een Volkswagen Polo had geregistreerd. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.674 en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigd, waarbij ook een schadevergoeding van € 1.500 werd toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hoger beroep is de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of de rechtbank de proceskostenvergoeding correct heeft vastgesteld. Belanghebbende stelt dat de CO₂-uitstoot van zijn auto onterecht te hoog is vastgesteld en dat hij recht heeft op een lagere bpm op basis van de NEDC-methode. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de auto en de referentieauto’s niet gelijksoortig zijn vanwege verschillende EG-typegoedkeuringen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat de CO₂-uitstoot te hoog is vastgesteld. Het Hof concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/760

Uitspraak van 4 juni 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 juli 2024, nummer SGR 23/6919.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 3.870 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende als eiser is aangeduid en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag naar een bedrag € 3.674 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besteden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.998;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184 aan eiser te vergoeden;
- draagt verweerder op om de toegekende vergoeding en het griffierecht te betalen op een bankrekening die op naam staat van eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 279. De Inspecteur heeft op 19 februari 2025 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft op 28 april 2025 een nader stuk ingediend. Belanghebbende heeft op 28 april 2025 tevens verzocht om aanhouding van de onderhavige zaak. Het Hof heeft bij bericht van 29 april 2025 het verzoek om aanhouding afgewezen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 april 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 241 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen Polo 2.0 TSI GTI (de auto). De datum van eerste toelating is 25 april 2019.
2.2.
In de aangifte bpm is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] (het taxatierapport). In het taxatierapport van 16 oktober 2020 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 31.298 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 17.246 (AutotelexPro). Hierop heeft de taxateur € 16.246 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto. De handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat is bepaald op € 1.000. In de aangifte is een CO₂-uitstoot vermeld van 138 gr/km op basis van NEDC.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 8 december 2020 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport van DRZ), verzonden op 11 december 2020. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 33.753 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 17.244 (XRAY). DRZ heeft geen waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen.
2.4.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de bpm berekend op basis van het rapport van DRZ en is, net als DRZ, uitgegaan van een CO₂-uitstoot van 141 gr/km.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. In beroep is niet langer in geschil dat de historische nieuwprijs van de auto € 34.228 bedraagt en dat de handelsinkoopwaarde, indien gekozen wordt voor afschrijving op basis van de Eurotaxglass’s koerlijst minus correctie voor markt- dealersituatie, € 16.647 bedraagt. Evenmin is in geschil dat de naheffingsaanslag met inachtneming van deze historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde dient te worden verminderd tot € 3.674. Het beroep is reeds om die reden gegrond verklaard.
8. In geschil is of de (verminderde) naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of een hoger bedrag aan waardevermindering wegens schade in aanmerking moet worden genomen en of rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto. Daarnaast is in geschil of bij de aanslagoplegging van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan.
9. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het expertiseverslag dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het expertiseverslag en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dit temeer nu, zoals uit het expertiseverslag volgt, de taxatie anderhalve maand vóór aangifte heeft plaatsgevonden.
10. Er zijn omstandigheden denkbaar waaronder het schadeverleden van een auto een schadecorrectie rechtvaardigt. De bewijslast dat dergelijke omstandigheden zich in onderhavige zaak voordoen, rust op eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daar niet in geslaagd. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van voormalige schade die van dien aard is dat hieraan – ook na herstel daarvan – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. De enkele verwijzing van eiser naar de TMV-richtlijn is daarvoor onvoldoende.
11. Eiser stelt dat de overgang naar de zogenoemde WLTP-meetmethode leidt tot een hogere CO2-uitstootwaarde. Volgens eiser zijn gelijksoortige voertuigen in de heffing betrokken op basis van een lagere CO2-uitstoot, hetgeen leidt tot strijd met artikel 110 VWEU.
12. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat gelijksoortige voertuigen in de heffing zijn betrokken op basis van een lagere CO2-uitstoot dan de auto van eiser. Daartoe heeft hij een tabel overgelegd met gegevens van de auto en een aantal andere Volkswagen Polo’s (de referentievoertuigen). De CO2-uitstoot van de referentievoertuigen bedraagt volgens de tabel 134 gram per kilometer. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt eiser daarmee niet in de op haar rustende bewijslast. Uit de overgelegde tabel volgt dat de referentievoertuigen beschikken over een EU-typegoedkeuring met een ander volgnummer dan de auto van eiser. Dat dit andere volgnummer enkel het gevolg is van de toepassing van een andere meetmethode is door verweerder gemotiveerd betwist. De rechtbank acht niet aannemelijk dat gelijksoortige voertuigen in de heffing zijn betrokken op basis van een lagere CO2-uistoot.
13. Nu eiser niet aannemelijk maakt dat de CO2-uistoot van de auto door de overgang naar de WLTP-methode te hoog is gemeten, kan het beroep dat hij doet op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft de rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 3.674. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
15. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
16. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 11 mei 2021, de uitspraak op bezwaar is van 11 oktober 2023 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 23 juli 2024. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van ruim 3 jaar verstreken. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.998 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 624[1], 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).
18. Bovengenoemde vergoedingen dienen op grond van artikel 19a, vierde lid, van de Wet Bpm uitsluitend plaats te vinden op een bankrekening die op naam staat van eiser.
(…)
[1] Zie Hoge Raad 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek of belanghebbende een beroep toekomt op de NEDC1 CO₂-uitstoot. Voorts is in geschil of de Rechtbank de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase juist heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
- tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
- subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 3.236.
Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een aanvullende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en een proceskostenvergoeding voor de hogerberoepsfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzoek tot aanhouding
5.1.
Belanghebbende heeft op 28 april 2025 en nogmaals ter zitting van het Hof verzocht om aanhouding van de onderhavige zaak. Belanghebbende voert daartoe aan dat het Gerechtshof Amsterdam voornemens is prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad over het Europese typegoedkeuringsnummer en dat de A-G een conclusie gaat nemen over dit onderwerp. Het Hof ziet geen reden voor aanhouding van de zaak, reeds omdat dit Hof zich eerder al over de daarin aan de orde zijnde kwestie heeft uitgelaten en toen zelf geen aanleiding heeft gezien prejudiciële vragen te stellen.
CO₂-uitstoot
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hem, gelet op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 26 april 2024 (zie 5.6 hierna), een beroep toekomt op de NEDC1-uitstoot van 134 gr/km en de daarbij horende bruto bpm. Belanghebbende bepleit dat het arrest zo moet worden uitgelegd dat als een auto op openbaar verifieerbare essentiële punten gelijk is aan een referentieauto, het beroep op artikel 110 VWEU moet slagen. Belanghebbende vult in dit opzicht aan dat een wijziging van de EG-typegoedkeuring allerlei oorzaken kan hebben, die niet alle leiden tot een toename van de uitstoot van de auto. Belanghebbende concludeert dat hierdoor technisch identieke auto’s op papier een verschillende uitstoot hebben en dus een verschillende bpm-druk. Dit is in strijd met artikel 110 VWEU. Belanghebbende heeft een overzicht met technische gegevens van de auto en van referentieauto’s overgelegd. Uit dit overzicht volgt volgens belanghebbende dat de auto en de referentieauto’s gelijksoortig zijn ten aanzien van de essentiële punten genoemd in bijlage II, deel B, behorend bij de Richtlijn 2007/47/EG. Het feit dat de auto en de referentieauto’s een ander volgnummer (auto *12 en referentieauto’s *05) van de EG-typegoedkeuring hebben, doet niet af aan de gelijksoortigheid, aldus belanghebbende.
5.3.
De Inspecteur stelt zich, onder verwijzing naar dezelfde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 26 april 2024 (zie 5.6 hierna), op het standpunt dat alleen sprake is van gelijksoortigheid als de referentieauto’s technisch identiek zijn aan de auto op basis van de essentiële punten genoemd in bijlage II, deel B, behorend bij de Richtlijn 2007/47/EG en als zij beschikken over dezelfde EG-typegoedkeuring. De auto heeft een opvolgende EG-typegoedkeuring ten opzichte van de referentieauto’s. Voorts verschilt de auto op bepaalde punten van de referentieauto’s, zoals de uitvoeringscode, de variantcode en het uitlaatemissieniveau. Belanghebbende heeft evenmin gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de referentieauto’s in een andere lidstaat voor het eerst zijn toegelaten tot de openbare weg. Belanghebbende is volgens de Inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
5.4.
De bewijslast dat de CO₂-uitstoot te hoog is vastgesteld rust op belanghebbende. Bij de toepassing van artikel 110 VWEU komt het erop aan vast te stellen dat ter zake van de registratie van de auto niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van gelijksoortige gebruikte auto’s die in Nederland op het tijdstip van de registratie al in de handel zijn.
5.5.
De heffing van bpm is erop gebaseerd dat naarmate een personenauto per kilometer meer CO₂ uitstoot, meer bpm verschuldigd wordt. De CO₂-uitstoot per kilometer is dus bepalend voor de hoogte van de verschuldigde bpm. Dit betekent dat voor elke te registreren personenauto, nieuw of gebruikt, moet worden bepaald in welke mate deze CO₂ per kilometer uitstoot. Met ingang van 1 september 2017 wordt de CO₂-uitstoot van op de Europese markt gebrachte auto’s bepaald volgens de WLTP-methode. Tot die datum werd de CO₂-uitstoot bepaald op basis van de NEDC-methode. Er is sprake van een overgangsfase. Tot 1 juli 2020 vond na meting op basis van de WLTP-methode omrekening plaats naar de NEDC-waarde. Dit hield kort gezegd verband met het feit dat fabrikanten enige tijd in de gelegenheid moesten worden gesteld nieuwe typegoedkeuringen aan te vragen en desgewenst hun auto’s aan te passen. Ter onderscheid wordt de waarde die voortvloeit uit de toepassing van de NEDC-methode wel NEDC1 genoemd en de waarde die voortvloeit uit de omrekening van de WLTP-waarde naar de NEDC-waarde NEDC2. Op grond van de restantvoorraadregeling mochten bestaande voorraadmodellen die gefabriceerd waren vóór 1 juni 2018 en die al waren voorzien van een CO₂-uitstoot op basis van de NEDC-methode, tot 1 september 2019 geregistreerd worden op basis van die reeds vastgestelde CO₂-uitstoot.
5.6.
In zijn prejudiciële beslissing van 26 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:653, BNB 2024/93, heeft de Hoge Raad onder meer als volgt geantwoord op prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant:
“5.6.6. De situatie in de onderhavige zaak, waarop de prejudiciële vragen zien, verschilt van de situatie waarop het arrest van 3 april 2020 betrekking heeft. Als gevolg van Unierechtelijke en nationale overgangsmaatregelen is namelijk voor de heffing van bpm niet uitgesloten dat het op grond van artikel 9, lid 13, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 6a, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsregeling voorgeschreven bewijsmiddel van de omvang van de CO2-uitstoot voor personenauto’s van eenzelfde voertuigtype als hiervoor in 5.1.1 omschreven (hierna ook: model) een verschillende vastgestelde CO2-uitstoot weergeeft en dat vaststaat dat dit verschil uitsluitend is terug te voeren op het gebruik van een verschillende meetmethode (de NEDC-meetmethode dan wel de WLTP-meetmethode).
(…)
5.9.2.
Voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd en die aansluit bij een CO2-uitstoot als vermeld in een bij de personenauto behorend certificaat van overeenstemming, gelden personenauto’s als gelijksoortig indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn.
De belastingplichtige die stelt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.
(…)
Prejudiciële vraag 3
Voor de toetsing aan artikel 110 VWEU van de maatstaf van heffing zoals die in de transitieregeling is neergelegd, gelden personenauto’s als gelijksoortig indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EU-typegoedkeuring vallen.
De belastingplichtige die stelt dat in zijn geval artikel 110 VWEU is geschonden als gevolg van toepassing van de transitieregeling, moet aannemelijk maken (i) dat de desbetreffende, te registreren buitenlandse personenauto in een andere lidstaat in de periode 1 september 2018 tot 1 september 2019 voor het eerst is toegelaten tot het verkeer op de weg, en (ii) dat in Nederland in diezelfde periode ten minste één gelijksoortige personenauto (dat wil zeggen: van hetzelfde merk en model, zoals hiervoor omschreven, als die buitenlandse personenauto) in nieuwe staat is geregistreerd.”
5.7.
Het Hof leidt uit voormelde prejudiciële beslissing af dat personenauto’s als gelijksoortig moeten worden beschouwd indien zij van hetzelfde merk en model zijn, dat wil zeggen dat zij behoren tot een categorie voertuigen die op de in bijlage II, deel B, behorend bij Richtlijn 2007/46/EG vermelde essentiële punten identiek zijn en onder dezelfde EG-typegoedkeuring vallen. Niet in geschil is dat de auto’s en de referentieauto’s niet onder dezelfde EG-typegoedkeuring vallen.
5.8.
Belanghebbende stelt dat de EG-typegoedkeuring – en dan specifiek het tweecijferige opvolgnummer – niets heeft uit te staan met de CO₂-uitstootwaarde en dat uitsluitend de technische eigenschappen, zoals motorinhoud en vermogen, van invloed zijn op deze CO₂-uitstootwaarde. Het Hof volgt dit niet. Voor het tweecijferige volgnummer verwijst het Hof naar zijn uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1772, waarin aan de hand van de relevante Unierechtelijke bepalingen is uiteengezet waarom het opvolgnummer onderdeel is van het EG-typegoedkeuringsnummer en dus relevant voor de beoordeling. Voorts geldt dat niet alleen de technische eigenschappen, maar ook de uitvoering en de opties van een auto van invloed kunnen zijn op de CO₂-uitstootwaarde. De uitleg die belanghebbende voorstaat, kan tot gevolg hebben dat auto’s met een verschillende CO₂-uitstootwaarde voor de bpm gelijk worden belast, wat juist niet de bedoeling van de wetgever is. Het Hof acht niet voor redelijke twijfel vatbaar dat ook de Uniewetgever in de door de wetgever overwogen milieuaspecten een rechtvaardiging ziet voor het zwaarder belasten van auto’s met een daadwerkelijk hogere CO₂-uitstoot, ongeacht de oorzaak. Het is aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat de oorzaak van het verschil uitsluitend is gelegen in de meetmethode. Hierin is belanghebbende niet geslaagd.
5.9.
Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde weerspreking van de Inspecteur en gelet op de afwijkende EG-typegoedkeuringen, niet aannemelijk gemaakt dat het enige verschil tussen de referentieauto’s en de auto van belanghebbende de CO₂-uitstoot is en dat dit het uitsluitende gevolg is van een verschil in meetmethode.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
5.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding in beroep onjuist heeft vastgesteld door geen punt toe te kennen voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Belanghebbende verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023 (zie hierna 5.11). De Inspecteur heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
5.11.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, het volgende overwogen:
“5.1 In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure wordt toegekend, vindt de Hoge Raad aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding in cassatie.
5.2.
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt de Hoge Raad voortaan tot uitgangspunt dat i) een verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en ii) op een dergelijk verzoek van toepassing is wegingsfactor 0,25 (zeer licht) zoals voorzien in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
5.12.
Anders dan belanghebbende betoogt, is in het arrest van 10 november 2023 slechts beslist dat indien sprake is van een ongegrond beroep, maar wel recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade, dat dan recht bestaat op een vergoeding van proceskosten voor het betreffende verzoek door het toekennen van één punt met een wegingsfactor van 0,25. In andere gevallen waarin het beroep op inhoudelijke gronden gegrond wordt verklaard en in verband daarmee een proceskostenvergoeding wordt toegekend, bestaat geen recht op een afzonderlijke vergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
5.13.
In het onderhavig geval heeft de Rechtbank het beroep op inhoudelijke gronden gegrond verklaard en heeft daarbij geen aparte proceskostenvergoeding voor het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegekend. Gelet op het voorgaande is dit naar het oordeel van het Hof terecht niet gebeurd. Het verzoek om immateriële schade is opgegaan in de proceshandeling ‘beroep/verweerschrift’. Belanghebbendes stelling faalt.
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, T.A. de Hek en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein H.A.J. Kroon
De beslissing is op 4 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.