ECLI:NL:GHDHA:2025:1269

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
22-002545-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hawala-bankieren en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandse Bank het bedrijf van betaaldienstverlener uit te oefenen door middel van hawala-bankieren, en voor deelname aan een criminele organisatie. De verdachte heeft gedurende een periode van meer dan een jaar, van 1 oktober 2018 tot en met 23 juni 2020, samen met anderen geldtransfers uitgevoerd zonder de vereiste vergunning. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte een coördinerende rol vervulde in deze illegale activiteiten, waarbij hij geldbedragen ontving en overmaakte aan begunstigden in binnen- en buitenland. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat de verdachte tot een gevangenisstraf wordt veroordeeld. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, en heeft de verbeurdverklaring van in beslag genomen goederen afgewezen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact van illegale geldtransacties op de integriteit van het financiële systeem.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002545-22
Parketnummer: 83-156454-21
Datum uitspraak: 7 juli 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 31 augustus 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdcahte],

geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1984,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is beslist omtrent de in beslag genomen voorwerpen zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2018 tot en met 23 juni 2020, te Uitgeest, Vlaardingen, Rotterdam, Capelle aan den IJssel, Schiedam en/of (elders) in Nederland en/of Turkije en/of Syrië en/of Irak, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen met een zetel in Nederland, al dan niet opzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf en/of beroep van betaal dienstverlener heeft uitgeoefend als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) op verzoek van (een) betaler(s) en/of ten behoeve van (een) begunstigde(n) een of meerdere betalingsdiensten, te weten één of meerdere geldtransfers uitgevoerd door:
- van een of meer van de voornoemde betaler(s) geldmiddelen te ontvangen.
- voor rekening van een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) geldmiddelen te ontvangen,
- aan een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) geldmiddelen beschikbaar te stellen, en/of - voor een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) geldmiddelen te houden/bewaren, te weten:
- 514.046,- EURO en/of DOLLAR, althans 210.331,50,- EURO en/of DOLLAR althans enig geldbedrag (DOC-059-01),
- 119.695,- EURO en/of DOLLAR, althans 70.715,-, EURO en/of DOLLAR, althans enig geldbedrag (DOC-071),
- 31.054,- EURO, althans enig geldbedrag (DOC-073-02),
- 24.606,- EURO, althans enig geldbedrag (DOC-073-02),
- 9.035,- EURO, althans enig geldbedrag (IBN-D-003),
- 5.150,- EURO, althans enig geldbedrag (DOC-064-01 t/m DOC-064-09),
- 102 EURO, althans enig geldbedrag (TAP-009-100994),
- 400 EURO, althans enig geldbedrag (TAP-009-51304),
- 204 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03),
- 350 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03, DOC-150-03-01),
- 300 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03, DOC-150-03-04),
- 250 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03, DOC-150-03-04),
- 150 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03),
- 150 en/of 50 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03, DOC-150-03-07),
- 100 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03) en/of
- 240 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03)
althans een of meer geldbedragen. van welk misdrijf verdachte en/of zijn mededader(s) een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2018 tot en met 23 juni 2020 te Uitgeest, Vlaardingen, Rotterdam, Capelle aan den IJssel en/of Schiedam en/of (elders) in Nederland en/of Turkije en/of Syrië en/of Irak heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte en/of [medeverdachte] en/of [broer medeverdachte] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het opzettelijk overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:3a Wet op het financieel toezicht jo. artikel 1 sub 2, artikel 2 en artikel 6 Wet op de economische delicten.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft zij gevorderd dat de in beslag genomen voorwerpen verbeurd zullen worden verklaard.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De standpunten in hoger beroep
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte voor beide tenlastegelegde feiten dient te worden veroordeeld.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 tenlastegelegde en heeft in dat verband ten aanzien van verscheidene onderdelen van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde feit verweer gevoerd. Ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van
1 oktober 20185 november 2019tot en met
23 juni19 mei2020, te
Uitgeest, Vlaardingen, Rotterdam, Capelle aan den IJssel, Schiedam en/of (elders) inNederland
en/of Turkijeen/of Syrië
en/of Irak, tezamen en in vereniging met
een of meeranderen
, althans alleenmet een zetel in Nederland,
al dan nietopzettelijk zonder vergunning van de Nederlandsche Bank het bedrijf
en/of beroepvan betaal dienstverlener heeft uitgeoefend als bedoeld in artikel 2:3a lid 1 van de Wet op het Financieel Toezicht immers heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) op verzoek van
(een)betaler
(s
)en/of ten behoeve van
(een)begunstigde
(n
) een of meerderebetalingsdiensten, te weten
één of meerderegeldtransfers uitgevoerd door:
- van een of meer van de voornoemde betaler(s) geldmiddelen te ontvangen
.en/of
- voor rekening van een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) geldmiddelen te ontvangen,
en/of
- aan een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) geldmiddelen beschikbaar te stellen, en/of
- voor een of meer van de voornoemde begunstigde(n) en/of betaler(s) geldmiddelen te houden/bewaren, te weten:
1) -
514.046,-65.179EURO
en/of DOLLAR, althans 210.331,50,- EURO en/of DOLLAR althans enig geldbedrag (DOC-059-01),
en/of
2) -
119.695,-50.08EURO
en/of DOLLAR, althans 70.715,-, EURO en/of DOLLAR, althans enig geldbedrag (DOC-071),
en/of
3) -
31.054,- EURO, althansenig geldbedrag
(DOC-073-02),
en/of
4) -
24.606,- EURO, althansenig geldbedrag
(DOC-073-02),
en/of
5)
- 9.035,- EURO, althans enig geldbedrag (IBN-D-003),en/of
6) - 5.150,- EURO, althans enig geldbedrag (DOC-064-01 t/m DOC-064-09),en/of
7) - 102 EURO, althans enig geldbedrag (TAP-009-100994),en/of
8) - 400 EURO, althans enig geldbedrag (TAP-009-51304),en/of
9) - 204 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03),en/of
10) - 350 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03,
DOC-150-03-01),en/of
11) - 300 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03,
DOC-150-03-04),en/of
12) - 250 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03,
DOC-150-03-04),en/of
13) - 150 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03),en/of
14) - 150 en/of 50 EURO, althans enig geldbedrag
(DOC-150-03, DOC-150-03-07),en/of
15) - 100 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03) en/of
16) - 240 EURO, althans enig geldbedrag (DOC-150-03)
althans een of meer geldbedragen.van welk misdrijf verdachte en
/ofzijn mededader(s) een gewoonte
heeft/hebben gemaakt;
2.
hij in
of omstreeksde periode van
1 oktober 2018
13 april 2019tot en met
21 mei 202023 juni 2020te
Uitgeest, Vlaardingen, Rotterdam, Capelle aan den IJssel en/of Schiedam en/of (elders) inNederland
en/of Turkijeen/of Syrië
en/of Irakheeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte en
/of
[medeverdachte] en/of
[broer medeverdachte] en/ofeen of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:
- het opzettelijk overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:3a Wet op het financieel toezicht jo. artikel 1 sub 2, artikel 2 en artikel 6 Wet op de economische delicten.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Feit 1 (hawala-bankieren)
1.1
Inleiding
Aan de verdachte is onder feit 1 tenlastegelegd – kort samengevat - dat hij, al dan niet tezamen en in vereniging met een of meer anderen, in strijd met artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht (hierna ook: Wft), met een zetel in Nederland, al dan niet opzettelijk, zonder vergunning van de Nederlandse Bank het bedrijf en of het beroep van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend door ‘betalingsdiensten’, te weten ‘geldtransfers’ uit te voeren.
Volgens de tenlastelegging zijn er vier soorten handelingen verricht die als geldtransfer in vorenbedoelde zin - hierna ook wel aangeduid als (geld)transacties - moeten worden aangemerkt. De tenlastelegging spitst zich toe op - naar het hof begrijpt: de transacties betreffende - de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen (hierna genummerd 1 tot en met 16). Volgens het dossier zou dit alles hebben plaatsgevonden in het kader van een praktijk die bekend staat als hawala-bankieren.
Hawala-bankieren is een informele vorm van het verrichten van geldtransacties op basis van verrekening. Vaak is er sprake van een grensoverschrijdende kring van personen die elkaar vertrouwen en waarbinnen elk een eigen rol vervult. Kort gezegd komt het systeem erop neer dat een geldbedrag dat op plaats A door de betaler is afgegeven aan een ontvangende ‘bankier’ na verrekening van kosten, zonder gebruik te maken van een betaalrekening, op plaats B betaalbaar wordt gesteld aan de begunstigde door een uitkerende ‘bankier’. De schuld die hierdoor bij de uitkerende bankier ontstaat wordt voldaan door (latere) onderlinge verrekening tussen de bankiers of door uitbetaling aan andere begunstigden, waarbij de oorspronkelijk uitkerende bankier het geld ontvangt en de oorspronkelijk ontvangende bankier uitkeert.
De verdediging heeft verweren gevoerd met betrekking tot verschillende onderdelen van het onder 1 ten laste gelegde. Op deze verweren zal hierna (impliciet dan wel expliciet) worden gerespondeerd bij de bespreking van de verschillende onderdelen van de tenlastelegging.
Hierna zal eerst worden ingegaan op de begrippen betaaldienstverlener, betaaldienst en geldtransfer (1.2). Vervolgens zal worden ingegaan op de betrokkenheid van de verdachte, al dan niet in de vorm van medeplegen, bij zulke geldtransfers in de tenlastegelegde periode in het algemeen (1.3), en ten aanzien van de specifieke in de tenlastelegging bedoelde geldtransfers in het bijzonder (1.4). Tot slot zal nog worden ingegaan op het opzet (1.5), de zetel in Nederland (1.6) en het ontbreken van een vergunning van de Nederlandse Bank (1.7), waarna tot een conclusie zal worden gekomen (1.8).
1.2
De begrippen betaaldienstverlener, betaaldienst en geldtransfer
Artikel 1:1 Wft definieert betaaldienstverlener als “degene die zijn bedrijf maakt van het verlenen van betaaldiensten”. Verder definieert dat artikel betaaldienst als “bedrijfswerkzaamheid als bedoeld in de bijlage bij de richtlijn betaaldiensten”. Hiermee wordt bedoeld ingevolge art. 1:1 Wft de richtlijn 2015/2366 EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (hierna: de richtlijn betaaldiensten).
Artikel 4 punt 3 van de richtlijn betaaldiensten bepaalt dat een betalingsdienst een of meer van de in bijlage I (hierna: de bijlage) van deze richtlijn vermelde bedrijfswerkzaamheden betreft. Onder 7 vermeldt de bijlage als bedrijfswerkzaamheid ‘geldtransfers’.
Artikel 4 punt 22 van de richtlijn definieert geldtransfer als “een betalingsdienst waarbij, zonder dat een betaalrekening op naam van de betaler of de begunstigde wordt geopend van een betaler geldmiddelen worden ontvangen met als enig doel het daarmee corresponderende bedrag over te maken aan een begunstigde of aan een andere, voor rekening van de begunstigde handelende betalingsdienstaanbieder, en/of waarbij de geldmiddelen voor rekening van de begunstigde worden ontvangen en aan de begunstigde beschikbaar worden gesteld”.
In eerdere rechtspraak is reeds vastgesteld dat ook (bepaalde) geldtransacties in het kader van hawala-bankieren als geldtransfers in vorenbedoelde zin kunnen worden aangemerkt. [1]
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich, in lijn met het vonnis waarvan beroep, op het standpunt – kort samengevat - dat onder geldtransfer in de zin van de richtlijn tevens moet worden verstaan het in bewaring geven/nemen van geldbedragen ter verrekening/vereffening. Naar het hof begrijpt wordt hier gedoeld op tussen hawala-betaaldienstverleners op eigen initiatief verrichte onderlinge transacties zonder specifieke begunstigde doch bedoeld ter onderlinge verrekening/vereffening. De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing van deze – in eigen woorden – ‘ruime interpretatie’ aangevoerd dat dergelijke transacties onlosmakelijk met het systeem van hawala-bankieren zijn verbonden en dat zonder dergelijke transacties het hawala-bankieren niet kan bestaan.
Het hof is - anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal - van oordeel dat vorenbedoelde transacties niet als geldtransfers in de zin van de richtlijn betaaldiensten kunnen worden aangemerkt, nu deze, vanwege de omstandigheid dat daarbij geen sprake is van een specifieke begunstigde, niet kunnen worden geschaard onder de hiervoor in artikel 4 punt 22 van de richtlijn betaaldiensten gegeven definitie. Dat dergelijke transacties onlosmakelijk zijn verbonden met het systeem van hawala-bankieren, maakt dat niet anders.
Daarnaast merkt het hof op dat volgens de tekst van de tenlastelegging deze enkel is gericht op betalingsdiensten die zijn verricht ‘op verzoek van (een) betaler(s) en/of ten behoeve van (een) begunstigde’. Daarvan is geen sprake in geval van een transactie als hiervoor bedoeld, zodat ook om die reden de verdachte op basis van deze tenlastelegging niet voor betrokkenheid bij een dergelijke transactie kan worden veroordeeld.
Het voorgaande leidt ertoe dat voor zover van de in de tenlastelegging nader gespecificeerde transacties, die hierna zullen worden besproken, niet kan worden vastgesteld dat deze betrekking hebben op een specifieke begunstigde, de verdachte daarvan (partieel) zal worden vrijgesproken.
1.3
De betrokkenheid van de verdachte in de tenlastegelegde periode
Het hof heeft vastgesteld dat de medeverdachte [medeverdachte] heeft bekend dat hij in de tenlastegelegde periode geldtransacties heeft verricht in het kader van hawala-bankieren. Uit zijn verklaringen kan worden opgemaakt dat het daarbij (onder meer) gaat om geldtransfers in de zin van de richtlijn betalingsdiensten, waarbij [medeverdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met andere personen, die elk een eigen substantiële bijdrage hebben geleverd aan het functioneren van het hawala-netwerk. Voor de noodzakelijke onderlinge communicatie over de transacties werd gebruik gemaakt van berichtenverkeer in WhatsAppgroepen. [medeverdachte] ontving in beginsel een vergoeding voor zijn werkzaamheden, in de vorm van een provisie per transactie. De verklaringen van [medeverdachte] vinden in zoverre steun in andere bewijsmiddelen, waaronder berichtenverkeer en documenten.
Uit het berichtenverkeer, aangetroffen in de telefoon van [medeverdachte], valt op te maken dat [medeverdachte] zich intensief heeft bezig gehouden met hawala-bankieren.
Een van de bedoelde WhatsAppgroepen was een (eerste) appgroep genaamd ‘Rotterdam’, die door de deelnemer met de naam [bijnaam verdachte] is aangemaakt op 13 april 2019, op welke datum [medeverdachte] aan deze WhatsAppgroep is toegevoegd. Ook een persoon genaamd ‘[bijnaam appgroepdeelnemr 2]’ maakt deel uit van deze WhatsAppgroep. [medeverdachte] heeft hierover verklaard dat de echte naam van ‘[bijnaam neef verdachte]’ [neef verdachte] was, dat hij een zoon was van de broer van [bijnaam verdachte] en [bijnaam neef verdachte] in Idlib te Syrië. Van deze WhatsAppgroep is gebruik gemaakt tot en met 28 mei 2020. In deze periode zijn ruim 9.200 berichten verstuurd, die betrekking hebben op hawala-transacties, waarvan ruim 1.300 door [bijnaam verdachte].
Op 28 mei 2020 is een nieuwe (tweede) WhatsAppgroep aangemaakt, eveneens genaamd ‘Rotterdam’, op welke datum [medeverdachte] ook aan deze WhatsAppgroep is toegevoegd. Ook ‘[bijnaam neef verdachte]’ maakt deel uit van deze WhatsAppgroep evenals wederom een persoon genaamd [bijnaam verdachte]. Van deze WhatsAppgroep is gebruik gemaakt tot en met 23 juni 2020. In deze periode zijn ruim 1.200 berichten verstuurd, die betrekking hebben op hawala-transacties. [medeverdachte] heeft hierover verklaard dat [neef verdachte] deze WhatsAppgroep heeft aangemaakt.
Op de telefoon van [medeverdachte] is tevens berichtenverkeer aangetroffen tussen [medeverdachte] en ‘[bijnaam neef verdachte]’. Laatstgenoemde heeft op 22 juni 2020 een PDF-bestand met een afdruk van een Excel werkblad met 451 regels en meerdere kolommen naar [medeverdachte] gestuurd. [2] Het betreft een overzicht van een groot aantal transacties in de periode van 20 april 2020 tot en met 21 juni 2020. [medeverdachte] heeft hierover verklaard dat dit een overzicht van [appgroep deelnemer 2] betreft van hawala-transacties die via hem, [medeverdachte], waren uitgevoerd, waarbij het ging om ongeveer 400 namen.
[medeverdachte] heeft voorts verklaard dat met [bijnaam verdachte] de verdachte werd bedoeld. Over diens rol en de onderlinge verhouding heeft [medeverdachte] onder meer het volgende verklaard: [bijnaam verdachte] hield zich bezig met hawala-bankieren en heeft klanten in de buurt van Rotterdam met [medeverdachte] in contact gebracht. Het was de taak van [medeverdachte] om hawala’s voor [bijnaam verdachte] te versturen en te ontvangen. [bijnaam verdachte] deed de administratie. [bijnaam verdachte] wist aan de hand van de WhatsAppgroep Rotterdam hoeveel geld hij in huis had en stuurde aan de hand van die administratie iemand langs om geld te halen of kwam zelf geld halen. [bijnaam verdachte] bepaalde de valutakoers en ook de provisie, waarvan [bijnaam verdachte] zelf twee derde deel kreeg en [medeverdachte] een derde deel.
Dat de verdachte, bijgenaamd [bijnaam verdachte], een substantiële bijdrage heeft geleverd aan door [medeverdachte] verrichte hawala-transacties, wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder de eigen verklaring van de verdachte en de inhoud van berichten in de (eerste) WhatsAppgroep Rotterdam. In zoverre ziet het hof dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van de verklaring van [medeverdachte].
De verdachte heeft verklaard dat hij inderdaad [bijnaam verdachte] werd genoemd en dat zijn neef [neef verdachte] een hawala-kantoor had in Syrië. De verdachte heeft verklaard dat hij [medeverdachte] in contact heeft gebracht met [neef verdachte], dat hij een WhatsAppgroep heeft aangemaakt, dat hij klanten en gegevens, zoals bedragen, met betrekking tot hawala-transacties heeft doorgegeven aan [medeverdachte] en dat hij deze gegevens heeft genoteerd. [medeverdachte] nam contact op met de verdachte als hij vragen had. De verdachte heeft ook verklaard dat hij contante geldbedragen heeft ontvangen en weggebracht en dat hij een vergoeding kreeg voor zijn werk.
Dat het de verdachte is geweest die op 13 april 2019 de (eerste) WhatsAppgroep Rotterdam heeft aangemaakt, vindt bevestiging in het dossier: de WhatsAppgroep is aangemaakt door de deelnemer genaamd [bijnaam verdachte] met telefoonnummer [telefoonnummer], welk telefoonnummer volgens de verdachte door hem werd gebruikt.
De inhoud van de berichten in de eerste WhatsAppgroep Rotterdam bevestigt de door [medeverdachte] geschetste substantiële bijdrage van de verdachte. De WhatsAppgroep bevat vele berichten, afkomstig van het telefoonnummer van de verdachte, waarin opdrachten wordt gegeven met betrekking tot transacties, zoals bijvoorbeeld op 8 september 2019, om 13:31 uur:
“svp 2000 euro leveren aan [naam 1], Rotterdam, Nederland (…)” en “Broer [medeverdachte], svp, bel haar en geef haar het adres. Ze komt en ontvangt 2000.”
Op 22 september 2019 heeft het telefoonnummer van de verdachte de volgende berichten verstuurd: “
Salam [medeverdachte]. Laat deze man gaan om 5100 te ontvangen.” En “
Hij moet specifiek naar dit kantoor gaan want je weet hoe het zit. Er zijn aantal kantoren van [naam 2]. Specifiek naar dit. Hij moet zeggen van [verdachte] uit Nederland.
In een spraakbericht van 2 mei 2019, verstuurd met het nummer van de verdachte, is de stem te horen van de verdachte die zegt: “
Okay, broer [medeverdachte], wat betreft de berekening. Ik zei tegen je toen, als je het nog herinnert, voor elke honderd is er vier voor mij en jij krijgt twee van de zes. Dus, je haalt automatisch twee eruit. Dus Hawala’s van 500 en minder, je weet het, we krijgen zes als kosten.”
In een spraakbericht 25 mei 2019 van het nummer van de verdachte is de stem van de verdachte te horen die zegt: “
Salam broer [medeverdachte]. Als iemand jou vandaag vraagt dan is de prijs van de euro (…) 615 en jij rekent de kosten 6%.
Uit het voorgaande valt op te maken dat de verdachte opdrachten gaf aan [medeverdachte] om transacties te verrichten, en dat hij, zoals [medeverdachte] heeft verklaard, een tweemaal zo groot deel van de provisie ontving dan [medeverdachte] en tevens degene was die voor [medeverdachte] de valutakoers en de hoogte van de provisie bepaalde.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat in de hiervoor genoemde ‘oude’ WhatsAppgroep Rotterdam na 21 mei 2022 de verdachte niet meer noemenswaardig actief is geweest.
Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof bewezen dat gedurende de periode waarin de verdachte in de eerste WhatsAppgroep Rotterdam actief is geweest, te weten van 13 april 2019 tot en met 21 mei 2020, sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen onder meer de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] bij de uitvoering van hawala-transacties en dat de verdachte daaraan een substantiële bijdrage heeft geleverd, zodat de verdachte als medepleger van de transacties in die periode kan worden aangemerkt. De laatste transactie in de periode tot en met 21 mei 2020 vond plaats op 19 mei 2020 (Doc 059-01).
Gelet op het grote aantal verrichte transacties en de werkwijze van de verdachte en zijn medeverdachten, zoals uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt, kan tevens bewezen worden verklaard dat de verdachte en zijn mededaders bedrijfsmatig hebben gehandeld.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] en diens broer [broer medeverdachte] van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat de verdediging geen effectieve mogelijkheid heeft gehad om hen te horen, de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van deze getuigen steunt, het steunbewijs geen betrekking heeft op de onderdelen van de voor de verdachte belastende verklaring die door hem zijn betwist en er geen compenserende factoren zijn.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt het volgende voorop. In een geval waarin de rechter van een getuigenverklaring gebruik wil maken terwijl de verdediging - ondanks initiatief - geen gebruik heeft kunnen maken van het ondervragingsrecht, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Daarbij is van belang: (I) de reden dat van het ondervragingsrecht geen gebruik gemaakt is kunnen worden, (II) het gewicht van de verklaring in de bewijsconstructie en (III) het bestaan van compenserende factoren. Hoe groter het gewicht van de verklaring (II) des te meer is van belang dat er een goede reden is dat de getuige niet ondervraagd is kunnen worden (I) en dat er compenserende factoren zijn (III). Bij de vraag naar het gewicht van de verklaring (II) is van belang in hoeverre deze steun vindt in andere bewijsmiddelen en wel op die onderdelen die de verdachte betwist, bezien in het licht van de bewijsvoering als geheel.
Het hof stelt vast dat de medeverdachte [medeverdachte] bij diens verhoor als getuige in de zaak van de verdachte gebruik heeft gemaakt van zijn verschoningsrecht. Om deze goede reden heeft de verdediging van zijn ondervragingsrecht met betrekking tot deze getuige onvoldoende gebruik kunnen maken. Het hof overweegt voorts dat het bewijs niet in overwegende mate is gebaseerd op de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte]. Het bewijs bestaat, naast verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte], onder meer uit verklaringen van de verdachte zelf, uit WhatsAppberichten en uit Excel werkbladen waarin administratie werd bijgehouden van hawala-transacties. In die aanvullende bewijsvoering, die voldoende steunbewijs bevat voor de voor het bewijs gebruikte verklaringen van medeverdachte [medeverdachte], ook op die onderdelen die de verdachte betwist, bezien in het licht van de bewijsvoering als geheel, liggen compenserende factoren besloten, die compensatie bieden voor het ontbreken van (voldoende) ondervragingsgelegenheid van deze getuige (vergelijk HR 27-05-2025, ECLI:NL:HR:2025:805). Gelet hierop is het hof van oordeel dat ook met het gebruik van deze verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] het proces als geheel eerlijk is verlopen in de zin van artikel 6 EVRM.
Ten aanzien van de getuige [broer medeverdachte] overweegt het hof dat zijn verklaring niet zal worden gebruikt voor het bewijs, zodat het betreffende verweer ten aanzien van deze getuige geen verdere bespreking behoeft.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de herkenning van getuige [getuige] dient te worden uitgesloten van het bewijs vanwege – samengevat – onrechtmatigheden bij de totstandkoming van die herkenning. Het hof overweegt dat dit verweer verder geen bespreking behoeft aangezien het hof deze herkenning niet voor het bewijs zal gebruiken.
Verweer met betrekking tot de tenlastegelegde periode
De verdediging heeft betwist dat de verdachte betrokken is geweest bij de tweede WhatsAppgroep Rotterdam. Aan de omstandigheid dat ook aan die WhatsAppgroep een persoon deelneemt die [bijnaam verdachte] wordt genoemd, kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht, aldus de verdediging, nu er meerdere personen zijn met die bijnaam.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] hebben elkaar tegensprekende verklaringen afgelegd over wie de persoon [bijnaam verdachte] was in de tweede WhatsAppgroep Rotterdam. De medeverdachte [medeverdachte] heeft de verdachte aangewezen als deelnemer aan deze nieuwe WhatsAppgroep, terwijl de verdachte dat ten stelligste ontkent.
Het hof stelt vast dat in het dossier meerdere personen, zowel binnen de kennissenkring van medeverdachte [medeverdachte] als van verdachte, [bijnaam verdachte] worden genoemd.
Zo heeft [medeverdachte] verklaard over een persoon, afkomstig uit Aleppo en wonende te Rotterdam, die een hawala-netwerk heeft, wel eens geld bij hem heeft opgehaald en ook [bijnaam verdachte] wordt genoemd. Voorts heeft de verdachte verklaard dat er meerdere mensen in zijn directe omgeving [bijnaam verdachte] worden genoemd, zoals [neef verdachte] en zijn neef [neef van neef verdachte]. Het was volgens hem zijn neef [neef van neef verdachte] die deelnam aan de nieuwe WhatsAppgroep Rotterdam.
Voorts stelt het hof vast dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij na het incident met zijn broer heeft aangegeven dat hij met de hawala-activiteiten wilde stoppen. Dit laatste sluit aan bij de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte], dat de broer van [bijnaam verdachte] in Duitsland een ongeluk had gekregen terwijl hij een groot geldbedrag bij zich had en dat die broer toen is aangehouden, naar aanleiding waarvan de eerste WhatsAppgroep is geannuleerd.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat in de hiervoor genoemde eerste WhatsAppgroep Rotterdam na 21 mei 2022 de verdachte niet meer noemenswaardig actief is geweest.
Gelet op het bovenstaande en op de omstandigheid dat er – anders dan ten aanzien van de eerste WhatsAppgroep Rotterdam - geen objectieve bewijsmiddelen zijn die de verdachte rechtstreeks koppelen aan de tweede WhatsAppgroep Rotterdam of anderszins aan hawala-transacties vanaf 22 mei 2020, zal het hof in het voordeel van de verdachte ervan uitgaan dat de betrokkenheid van de verdachte aan hawala-transacties toen is geëindigd.
1.4
De specifieke geldtransfers bedoeld onder gedachtestreepjes 1 tot en met 16
De opsteller van de tenlastelegging heeft ervoor gekozen om een zeer groot aantal (meer dan 500) specifieke geldtransfers aan de verdachte ten laste te leggen, aangeduid als bedragen met vindplaats in het dossier, in de meeste gevallen betreffende een totaalbedrag van een groot aantal van in het desbetreffende dossierstuk opgesomde individuele geldtransfers/bedragen.
Deze wijze van ten laste leggen dwingt ertoe dat van alle geldtransfers afzonderlijk – en dus van meer dan 500 transacties - dient te worden beoordeeld of dit een transactie in de zin van de Wft betreft. Deze transacties zullen hierna alle worden besproken. Waar in dit verband wordt gesproken over bedragen worden daarmee ook (beweerdelijke) geldtransfers bedoeld.
1.4.1
Gedachtestreepje 1 (514.046 EURO en/of DOLLAR en 210.331,50 EURO en/of DOLLAR) (DOC-059-01)
Deze tenlastegelegde bedragen zien op een groot aantal transacties in de periode van 20 april tot en met
21 juni 2020, vermeld in het hiervoor onder 1.3 genoemde Excel werkblad, dat de medeverdachte [medeverdachte] op 22 juni 2020 heeft ontvangen van ‘[bijnaam neef verdachte]’ en waarvan een vertaling in het dossier is weergegeven onder DOC-059-01.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire (totaal)bedrag in euro’s bewezen kan worden verklaard.
Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 210.331,50 aan geldtransfers bewezen kan worden verklaard. Dit bedrag bestaat uit enerzijds het bedrag van € 184.237,30 waarbij slechts de bedragen zijn meegeteld waar een bestemming en begunstigde in het Excel bestand staan vermeld en anderzijds het totaal van een zevental bedragen met een totaal van € 26.058,60, waarbij ondanks het ontbreken van een plaats en een naam in het Excel bestand wel vermeld staat dat het een hawala (waarmee in dit verband wordt bedoeld een geldtransfer in de zin van de richtlijn betaaldiensten) betreft.
Het hof overweegt als volgt.
Over dit Excel werkblad heeft de medeverdachte [medeverdachte] in zijn vierde verhoor verklaard dat hij van [neef verdachte], de boehouder die de administratie bijhield, via de WhatsApp een paar dagen voor zijn aanhouding (het hof: i.e. 23 juni 2020) dit overzicht van ongeveer 400 namen heeft gekregen waarin alle hawala’s staan die via hem zijn uitgevoerd (het hof begrijpt: over de daarin vermelde periode). Een ruime maand later voegt [medeverdachte] daar in zijn zevende verklaring aan toe dat deze bedragen in het overzicht – in de kolom Rotterdam - hetzij hawala’s zijn die [medeverdachte] heeft laten versturen hetzij uitbetalingen die hij heeft gedaan in opdracht van [bijnaam verdachte]. Zoals hierboven is uiteengezet doelt de medeverdachte hiermee op de verdachte.
Het hof zal hieronder uiteenzetten hoe het tot de vaststelling van het onder het eerste gedachtestreepje te bewijzen totaalbedrag is gekomen.
Het hof heeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 1.2 is overwogen, geen acht geslagen op geldbedragen vermeld in het Excel werkblad waarvan onvoldoende duidelijk is of sprake is van een geldtransfer in de zin van de richtlijn betaaldiensten. Dit is het geval, indien de aanduiding van een begunstigde en/of een plaats ontbreekt in het Excel werkblad en/of op andere wijze – door een nadere omschrijving in het Excel werkblad - de mogelijkheid open is gebleven dat sprake is van een bedrag dat bedoeld was ter onderlinge verrekening/vereffening.
Dit betreft de bedragen in de regels 1, 2, 6, 17, 26, 37, 43, 44, 51, 52, 61, 65, 79, 86, 95, 96, 101, 107, 110, 116, 118-120, 126-128, 142, 145, 159, 172, 181, 187-189, 211, 213, 220, 224, 225, 229, 240, 265, 266, 268-270, 289, 279, 293, 308, 312, 317, 323-326, 333, 345, 350, 358, 361, 362, 371, 373-376, 380, 394, 408, 409, 418-421, 427, 434, 435 en 439.
Daaronder zijn ook begrepen de (via een wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep toegevoegde) zeven bedragen (totaal € 26.058,60) in de regels 17, 86, 118, 373, 380, 408 en 434.
De overige op het Excel werkblad vermelde bedragen leveren opgeteld op het bedrag van € 169.835.
Zoals hiervoor onder 1.3 is overwogen, acht het hof bewezen dat de verdachte tot en met 21 mei 2020 als medepleger betrokken is geweest bij de door [medeverdachte] verrichte hawala-transacties en dat de laatste transactie op 19 mei 2020 heeft plaatsgevonden.
Alle transacties in het Excel werkblad van na 19 mei 2020 heeft het hof daarom in mindering gebracht op het totaalbedrag van € 169.835 zoals hierboven vastgesteld. Het totaalbedrag aan geldtransfers na aftrek bedraagt € 65.179. Het hof zal ten laste van de verdachte dit bedrag bewezen verklaren. Van het meerdere zal de verdachte worden vrijgesproken.
1.4.2.
Gedachtestreepje 2 (119.695 EURO en/of DOLLAR, althans 70.715,- EURO en/of DOLLAR, althans enig geldbedrag (DOC-071))
Dit onderdeel van de tenlastelegging ziet blijkens het dossier op bedragen genoemd in dictafoonberichten, die zijn aangetroffen op de telefoon van de medeverdachte [medeverdachte], zoals in het dossier weergegeven in het geschrift DOC-071 en beschreven in het proces-verbaal van bevindingen AMB-092. In de dictafoonberichten is telkens te horen dat deze medeverdachte zegt een bepaald bedrag te hebben overhandigd. Deze medeverdachte heeft hierover verklaard (V-002-09, p.884 e.v.) dat dit een opname voor hemzelf is, als bewijs dat hij het betreffende bedrag heeft overhandigd.
De in de tenlastelegging genoemde totaalbedragen betreffen optelsommen van bedragen in euro of in dollar. Dit betroffen in de tenlastegelegde periode ongelijkwaardige valuta, zodat bedragen in euro en in dollar niet bij elkaar kunnen worden opgeteld. Dit brengt mee dat de bewezenverklaring van een totaalbedrag zoals ten laste is gelegd tevens bewijs vereist van de valuta van de deelbedragen. Uit het eerder genoemde Excel werkblad valt op te maken dat geldtransacties in verschillende valuta konden plaatsvinden, hoofdzakelijk in euro’s of in dollars en een enkele maal in Syrische ponden oftewel lira (SL). In de dictafoonberichten zijn de valuta van de vermelde bedragen niet genoemd. Dit leidt er toe dat voor zover voor de valuta van die bedragen geen ander bewijsmiddel voorhanden is, die bedragen niet kunnen worden meegenomen in de bewezenverklaring van het tenlastegelegde totaalbedrag.
Enkele van de in de dictafoonberichten genoemde bedragen kunnen worden herleid naar zich in het dossier bevindende met/door de verdachte gevoerde WhatsApp-gesprekken, waarbij tevens de valuta van de bedragen zijn genoemd. Tevens volgt uit de betreffende WhatsApp-berichten dat het gaat om aan specifieke bij naam genoemde personen te leveren geldbedragen. Dit betreft de navolgende bedragen (telkens aangeduid met datum van het dictafoonbericht en paginanummer en relevante tekst van het desbetreffende WhatsApp-bericht):
  • € 1700 (05-11-2019, p.5732:
  • € 7000 (05-11-2019, p.5733: “
  • € 2850 (10-11-2019, p.5733: “
  • € 2970 (19-11-2019, p.5734: “
  • € 1350 (14-01-2020, p.5737: “
  • € 15000 (22-01-2020, p.5740: “
  • € 3110 (05-03-2020, p.5748: “[naam 8]
  • € 16100 (15-03-2020, p.5751:
__________
€ 50.080
Nu het blijkens deze teksten telkens gaat om een bedrag dat aan een specifieke begunstigde moet worden geleverd, acht het hof niet aannemelijk dat deze bedragen betrekking hebben op vereffening.
Het hof is op grond van de betreffende dictafoonberichten, de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] daarover en de daarmee corresponderende WhatsApp-gesprekken van oordeel dat bewezen is dat deze genoemde bedragen alle geldtransfers in de zin van de richtlijn betaaldiensten betreffen.
Van enige dubbeltelling van deze bewezenverklaarde bedragen ten opzichte van de onder het eerste gedachtestreepje bewezenverklaarde bedragen is niet gebleken.
Aldus acht het hof ten aanzien van het tweede gedachtestreepje bewezen een bedrag van € 50.080. Van het meerdere zal de verdachte worden vrijgesproken.
1.4.3.
Gedachtestreepje 3 (31.054,- EURO, althans enig geldbedrag (DOC-073-02)) en gedachtestreepje 4 (24.606,- EURO, althans enig geldbedrag (DOC-073-02))
Deze onderdelen van de tenlastelegging zien blijkens het dossier en de toelichting van de advocaat-generaal op optelsommen van bedragen, die te zien zijn op zich in het dossier bevindende foto’s, gemaakt van een beeldscherm met daarop telkens (een deel van) een Excel bestand, welke foto’s in de periode van 5 maart 2020 tot en met 18 maart 2020 door ‘[bijnaam neef verdachte]’ per WhatsApp- bericht zijn verstuurd naar de medeverdachte [medeverdachte]. Deze foto’s zijn, voorzien van een vertaling, weergegeven in document DOC-073-02 in het dossier.
Het Excel bestand is getiteld ‘[verdachte] Berekeningen’ en betreft een overzicht van transacties, gerangschikt per datum van 5 maart 2020 tot en met 18 maart 2020. Het overzicht geeft telkens een beschrijving, met daarachter bedragen, echter zonder valuta-aanduiding. Er zijn ook geen andere bewijsmiddelen beschikbaar die uitsluitsel geven over de vraag welke valuta deze bedragen betreffen. Om deze reden kan ten aanzien van deze gedachtestreepjes geen bedrag in euro’s, zoals tenlastegelegd, bewezen worden verklaard.
Ten aanzien van een groot aantal van deze transacties kan wel, gelet op de omschrijving daarvan in het overzicht, worden vastgesteld dat dit transacties betreffen bestemd voor een specifieke bij naam genoemde begunstigde, zodat aangenomen kan worden dat sprake is van geldtransfers in de zin van de richtlijn betaaldiensten. Er zijn geen aanwijzingen dat al die transacties overeenkomen met reeds onder andere gedachtestreepjes tenlastegelegde en bewezenverklaarde bedragen.
De in dit Excel bestand vermelde transacties dateren uit de periode dat de verdachte samen met [medeverdachte] en met [neef verdachte] met gebruikmaking van de eerste WhatsAppgroep Rotterdam betrokken was bij het verrichten van geldtransfers in de zin van de richtlijn betaaldiensten, terwijl ook in dit geval [medeverdachte] en [neef verdachte] bij dit Excel bestand betrokken zijn. Dat de verdachte ook bij deze transacties betrokken was, wordt ondersteund door de naam van het bestand (“[verdachte] berekeningen”).
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, bezien in de context van de overige bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat ten aanzien van het derde en het vierde gedachtestreepje – die beide betrekking hebben op de periode van 5 maart 2020 tot en met 18 maart 2020 - telkens het subsidiair tenlastegelegde ‘enig geldbedrag’ bewezen kan worden verklaard. Van het overige zal de verdachte worden vrijgesproken.
1.4.4.
Gedachtestreepje 5 ( 9035 EURO, althans enig geldbedrag) (IBN-D-03)
Het vijfde gedachtestreepje ziet op contante gelden die in de woning van de medeverdachte [medeverdachte] in beslag zijn genomen.
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat dit bedrag bewezen kan worden verklaard.
De verdediging heeft gesteld dat er geen relatie is tussen de € 7.000 die bij de medeverdachte is aangetroffen en de verdachte. De medeverdachte [medeverdachte] liegt over de rol van de verdachte en probeert zijn eigen rol te verkleinen.
Het hof stelt op basis van het verhandelde ter terechtzitting en de bewijsmiddelen het volgende vast.
In de woning van de medeverdachte, in een lade in een kastje op de kinderkamer, zijn ten tijde van de doorzoeking op 23 juni 2020, de volgende geldbedragen in beslag genomen: € 1.340, € 7.500, € 165 opgeborgen in respectievelijk drie enveloppen en € 30 in een plastic hoesje. Nog afgezien van de vraag of deze gelden betrekking hebben op geldtransfers in de zin van de richtlijn betalingsdiensten, kan het hof niet vaststellen of deze transacties binnen de tenlastegelegde periode vallen. Het dossier biedt daar geen aanknopingspunt voor.
Het hof zal de verdachte derhalve reeds daarom van het gehele bedrag (€ 9.035) vrijspreken.
1.4.5.
Gedachtestreepje 6 ( 5150 EURO, althans enig geldbedrag)(DOC-064-01 t/m DOC-064-09)
Het zesde gedachtestreepje ziet op in de woning van de medeverdachte [medeverdachte] inbeslaggenomen enveloppes waarop - onder andere - getallen zijn genoteerd.
De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat het totaalbedrag van € 5.150 bewezen kan worden verklaard.
De verdediging heeft het standpunt ingenomen dat er geen relatie tussen de verdachte en de bij [medeverdachte] aangetroffen enveloppen kan worden gelegd. Voorts kunnen de enveloppen niet binnen de tenlastegelegde periode worden geplaatst en blijkt niet dat het om geldtransfers gaat. Er is alleen een algemene verklaring van de medeverdachte.
Het hof stelt op basis van het verhandelde ter terechtzitting en de bewijsmiddelen het volgende vast.
In de woning van [medeverdachte] zijn tijdens de doorzoeking op 23 juni 2020 een negental enveloppen inbeslaggenomen. Op de negen enveloppen zijn Arabische teksten en getallen genoteerd. Nog afgezien van de vraag of deze enveloppen betrekking hebben op geldtransfers in de zin van de richtlijn, kan het hof niet vaststellen dat het gaat om transacties in de tenlastegelegde periode. Het dossier biedt daar geen aanknopingspunt voor en ook de verdachte zelf heeft daar niets over verklaard.
Het hof zal de verdachte derhalve reeds daarom van het gehele bedrag (€ 5.150) vrijspreken.
1.4.6.
Gedachtestreepjes 7 tot en met 16 (TAP-009-100994, TAP-009-51304, DOC-150-03, DOC-150-03-01, DOC-150-03-04, DOC-150-03-07)
Deze gedachtestreepjes zien op bedragen die worden genoemd in twee tapgesprekken en in berichten tussen medeverdachte [medeverdachte] en diens broer [broer medeverdachte].
Ten aanzien van de onder 7, 8, 9, 10, 13, en 14 tenlastegelegde bedragen zal het hof de verdachte vrijspreken omdat er onvoldoende bewijs dat [verdachte], al dan niet in de vorm van medepleger, bij deze bedragen betrokken is.
Ten aanzien van de onder 11 en 12 tenlastegelegde bedragen overweegt het hof als volgt. Niet kan worden uitgesloten dat deze twee bedragen, genoemd in het chatgesprek weergegeven op p.6987 van het dossier, betrekking hebben op dezelfde transacties als bedoeld in het overzicht op p.5661 van het dossier (vierde gedachtestreepje), zodat niet kan worden bewezen dat in aanvulling op hetgeen reeds onder het vierde gedachtestreepje wordt bewezen nog twee transacties zijn verricht. Gelet daarop zal het hof vrijspreken van de onder 11 en 12 tenlastegelegde bedragen.
Ten aanzien van de bedragen onder 15 en 16 spreekt het hof de verdachte vrij aangezien het hof hiervoor onder 1.3 al heeft geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is voor de betrokkenheid van [verdachte] bij transacties na 19 mei 2020 en deze bedragen tussen medeverdachte [medeverdachte] en diens broer worden besproken op 7 en 15 juni 2020.
1.5
Opzet
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het opzet bewezen kan worden verklaard.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er zijdens de verdachte geen opzet is geweest. De door het Openbaar Ministerie genoemde omstandigheden wijzen niet op opzet van de verdachte op geldtransfers.
Het onder art. 2:3a Wft bedoelde feit kan opzettelijk of niet opzettelijk worden gepleegd. Indien het opzettelijk is gepleegd dan is het feit een misdrijf, indien het feit niet opzettelijk is gepleegd dan betreft het feit een overtreding.
Op grond van de onder 1.3 (inzake de betrokkenheid van de verdachte in de tenlastegelegde periode) vermelde bewijsmiddelen en overwegingen acht het hof het opzet van de verdachte wettig en overtuigend bewezen.
1.6
Zetel in Nederland
Artikel 1:1 Wft definieert zetel als “de plaats waar een onderneming volgens haar statuten of reglementen is gevestigd of, indien zij geen rechtspersoon is, de plaats waar die onderneming haar hoofdvestiging heeft”.
Het hof stelt vast dat de verdachte en/of zijn medeverdachte(n) geen diensten vanuit een rechtspersoon hebben verricht.
Als geen sprake is van een rechtspersoon, moet art. 1:1 Wft zo worden uitgelegd dat de hoofdvestiging doorgaans samenvalt met de plaats waar feitelijke werkzaamheden die als bedrijfsmatige betaaldienstverlening worden aangemerkt, in overwegende mate worden uitgeoefend en aangestuurd (zie Hoge Raad 10 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1818, rov. 2.4.).
Het hof stelt in dat verband vast op basis van de hiervoor onder 1.3 vermelde bewijsmiddelen dat de verdachte zich samen met [medeverdachte], vanuit Nederland, op grote schaal bezig hield met het verrichten van geldtransacties. Samen met [medeverdachte] organiseerde de verdachte dat geldbedragen in Nederland in ontvangst werden genomen zodat bedragen, na aftrek van commissie, in Syrië konden worden uitgekeerd aan begunstigden. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] woonden in Nederland en maakten gebruik van Nederlandse telefoonnummers voor het organiseren van de hierboven omschreven activiteiten. Een deel van de geldtransacties werd besproken en geadministreerd in een WhatsAppgroep genaamd “Rotterdam”. De verdachte gaf opdrachten aan [medeverdachte] voor het verrichten van transacties, bepaalde onder meer de hoogte van de provisie en deelde deze met [medeverdachte], waarbij aan de verdachte het grootste deel daarvan toekwam. Hieruit kan worden opgemaakt dat de verdachte een substantieel aandeel had in de transacties en daarin een coördinerende rol vervulde.
Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het bedrijf van betaaldienstverlener van de verdachte en diens medeverdachte [medeverdachte] een zetel had in Nederland. Dat de verdachte daarbij ook samenwerkte met een of meer medeverdachte(n) in het buitenland, die de boekhouding verzorgde(n) en/of eveneens werkzaam was/waren als betaaldienstverlener, maakt dit niet anders.
1.7
Zonder vergunning van de Nederlandse Bank
Artikel 2:3a Wft verbiedt het uitoefenen van het bedrijf van betaaldienstverlener zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning.
In dit geval staat vast dat de Nederlandsche Bank aan de verdachte en diens medeverdachten geen vergunning had verleend.
1.8
Slotoverwegingen en conclusie ten aanzien van feit 1
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan in de periode van 5 november 2019 (eerste bewezenverklaarde specifieke transactie, onder tweede gedachtestreepje) tot en met 19 mei 2020 (laatste bewezenverklaarde specifieke transactie, onder eerste gedachtestreepje).
Uit de bewijsmiddelen volgt dat sprake is van een grote hoeveelheid transacties, verricht gedurende langere tijd. Hieruit kan worden opgemaakt dat de verdachte en zijn mededaders gedurende de bewezenverklaarde periode van het plegen van het betreffende misdrijf een gewoonte hebben gemaakt.
Feit 2 (criminele organisatie)
Standpunten van partijen
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van de verdenking van deelname aan een criminele organisatie in de tenlastegelegde periode.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de verdenking van deelname aan een criminele organisatie gerefereerd voor de periode maart 2019 tot en met mei 2020.
Juridisch kaderVan een ‘organisatie’ als bedoeld in artikel 140 Sr is sprake als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Het kan daarbij gaan om natuurlijke personen en/of rechtspersonen. Van ‘deelneming’ aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Het is niet vereist dat vast komt te staan dat de betrokkene heeft samengewerkt met, of in ieder geval bekend is met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. De deelneming moet voor de betrokkene op zichzelf worden beoordeeld. Het is dus bijvoorbeeld niet van belang of andere personen meer hebben gedaan of een belangrijker rol vervulden dan de betrokkene. Voor ‘deelneming’ in de zin van artikel 140 Sr is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (in de zin van onvoorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft (HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:969).
Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] zich in ieder geval vanaf 13 april 2019, de datum waarop de eerste WhatsAppgroep Rotterdam werd opgericht, bezig hield met hawala-bankieren en dat hij dat samen met anderen deed, waaronder medeverdachte [medeverdachte]. Uit de inhoud van de gesprekken in de WhatsAppgroep blijkt duidelijk dat er sprake was van een duurzaam samenwerkingsverband en een structuur, in die zin dat men individueel of gezamenlijk taken uitvoerde die samenhingen met het verrichten van transacties. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van een misdrijf, te weten het opzettelijk overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 2:3a Wft.
Van de tenlastegelegde periode vóór 13 april 2019 spreekt het hof de verdachte [verdachte] vrij, nu er weliswaar aanwijzingen zijn dat hij reeds voordien betrokken is geweest bij hawala-bankieren, maar er onvoldoende bewijs is voor zijn deelname aan een criminele organisatie in die periode.
Verder ziet het hof geen bewijs voor betrokkenheid van [verdachte] na 22 mei 2020, zodat bewezen kan worden dat de verdachte [verdachte] deelnam aan de criminele organisatie in de periode van 13 april 2019 tot en met 21 mei 2020 en de verdachte [verdachte] van het overige deel van de tenlastegelegde periode zal worden vrijgesproken.
Verder acht het hof niet bewezen dat de criminele organisatie tevens bestond uit [broer medeverdachte], de broer van de verdachte [medeverdachte]. Weliswaar volgt uit het dossier dat [broer medeverdachte] een aantal keren geldbedragen op zijn rekening heeft ontvangen terwijl hij wist dat dit te maken had met een hawala-netwerk, maar er is onvoldoende bewijs waaruit volgt dat de verdachte [broer medeverdachte] behoorde tot het samenwerkingsverband.
Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:3a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan, terwijl hiervan een gewoonte is gemaakt.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met anderen op bedrijfsmatige wijze gedurende een langere periode een groot aantal geldtransacties verricht zonder dat zij de hiervoor benodigde vergunning hadden of van de vergunningsplicht waren vrijgesteld in Nederland. Hiermee was in totaal een geldbedrag van ruim één ton gemoeid. De verdachte had hierin een coördinerende rol. Door dit handelen zijn veelvuldig contante geldbedragen buiten het formele geldcircuit ontvangen en overgedragen, waardoor de verdachte en zijn mededaders zich hebben onttrokken aan de regels van het financiële toezichtrecht. Deze regels hebben tot doel de integriteit van het (internationale) betalingsverkeer en de belangen van de gebruikers van betaaldiensten te beschermen. Door illegale geldtransacties kunnen opbrengsten van strafbare feiten met legale opbrengsten worden vermengd, waardoor deze moeilijk zijn op te sporen. Ook wordt het plegen van allerlei criminaliteit makkelijker doordat geldbedragen zonder enige controle kunnen worden overgedragen. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor het financieren van terroristische activiteiten of het financieren van mensensmokkel. Door zijn activiteiten heeft de verdachte het risico genomen dat hij hieraan zou kunnen bijdragen. De verdachte heeft daarnaast ook deelgenomen aan een criminele organisatie die het doel had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Wft.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
6 mei 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op een advies van Reclassering Nederland d.d. 19 maart 2025. De kans op recidive wordt door de reclassering laag ingeschat en er zijn geen factoren waargenomen die het functioneren van de verdachte belemmeren en die een interventie in een gedwongen kader behoeven. De reclassering adviseert een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. De reclassering acht interventies of toezicht niet geïndiceerd. De reclassering ziet belemmeringen ten aanzien van een eventuele gevangenisstraf. Er is een reële kans dat dit negatieve consequenties zal hebben ten aanzien van de woonsituatie, het werk en inkomen van de verdachte. Het verliezen van de woning kan het recidiverisico op de langere termijn in de hand werken.
Hoewel het hof oog heeft voor de gevolgen die een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de verdachte kan hebben, is het hof gelet op de aard en de ernst van de feiten van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een aanzienlijke gevangenisstraf.
In beginsel is het hof - alles afwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, een passende en geboden reactie vormt.
Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het dossier van de verdachte is immers niet binnen 8 maanden na het instellen van het hoger beroep bij het hof binnengekomen en voorts is de termijn in hoger beroep overschreden.
De verzendtermijn is aangevangen op 13 september 2022 toen het hoger beroep werd ingesteld. Nu het dossier bij het hof is binnengekomen op 30 juni 2023, is deze termijn met ruim 1,5 maand overschreden.
Nu namens de verdachte op 13 september 2022 hoger beroep is ingesteld en het hof arrest wijst op 7 juli 2025 is de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep met ongeveer 10 maanden overschreden.
Het hof zal deze overschrijding verdisconteren in de strafmaat door in plaats van de in beginsel passende 3 van de 12 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf, 4 maanden voorwaardelijk, op te leggen. Het voorwaardelijke strafdeel dient de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst strafbare feiten te plegen.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
De advocaat-generaal heeft de verbeurdverklaring van alle onder de verdachte in beslag genomen goederen gevorderd.
De raadsman heeft verzocht om teruggave van het bij verdachte contant aangetroffen geldbedrag en de telefoons en laptop van de verdachte.
Het hof zal de teruggave van de in beslag genomen goederen gelasten nu het strafvorderlijk belang zich daartegen niet langer verzet. Ten aanzien van de geldbedragen op de beslaglijst is het hof van oordeel dat het verband met de bewezenverklaarde feiten onvoldoende is komen vast te staan. De verdachte zal immers van de delen van de tenlastelegging waarop dit geldbedrag betrekking heeft, worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de overige in beslaggenomen goederen is het hof van oordeel dat verbeurdverklaring van deze goederen geen toegevoegde waarde heeft gelet op de aard en ouderdom van de goederen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24, 33, 33a, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1 STK Telefoontoestel, zoals genoemd onder 2 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Administratie, zoals genoemd onder 3 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Computer, zoals genoemd onder 4 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Adresboek, zoals genoemd onder 5 op bijgevoegde beslaglijst;
- 2 STK Administratie, zoals genoemd onder 6 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Telefoontoestel, zoals genoemd onder 7 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Administratie, zoals genoemd onder 8 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Administratie, zoals genoemd onder 9 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Administratie, zoals genoemd onder 10 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Administratie, zoals genoemd onder 11 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Administratie, zoals genoemd onder 12 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Administratie, zoals genoemd onder 13 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Administratie, zoals genoemd onder 14 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Telefoontoestel, zoals genoemd onder 15 op bijgevoegde beslaglijst;
- 725 EUR, zoals genoemd onder 16 op bijgevoegde beslaglijst;
- 267 EUR, zoals genoemd onder 17 op bijgevoegde beslaglijst;
- 800 EUR, zoals genoemd onder 18 op bijgevoegde beslaglijst;
- 160 EUR, zoals genoemd onder 19 op bijgevoegde beslaglijst;
- 350 EUR, zoals genoemd onder 20 op bijgevoegde beslaglijst;
- 240,85 EUR, zoals genoemd onder 21 op bijgevoegde beslaglijst;
- 300 EUR, zoals genoemd onder 22 op bijgevoegde beslaglijst;
- 1 STK Telefoontoestel, zoals genoemd onder 23 op bijgevoegde beslaglijst.
Dit arrest is gewezen door
mr. F.W. Pieters, als voorzitter,
mr. M.I. Veldt-Foglia en mr. M.A.J. van de Kar, leden,
in bijzijn van de griffier mr. T.A. van den Berg.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 juli 2025.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2020:1753 met betrekking tot de voorloper van de huidige richtlijn betaaldiensten (Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (PbEU L319).
2.Dit PDF bestand is door een opsporingsambtenaar van de FIOD omgezet naar een Excel werkblad en vertaald uit het Arabisch naar het Nederlands. Dit werkblad bestaat uit diverse kolommen waaronder de plaats waar het geld naar toe zou zijn gestuurd (zowel in het buitenland als in Nederland), de naam van de begunstigde, de datum en een bedrag (met en zonder aftrek van de provisie).