1.3De betrokkenheid van de verdachte in de tenlastegelegde periode
Het hof heeft vastgesteld dat de medeverdachte [medeverdachte] heeft bekend dat hij in de tenlastegelegde periode geldtransacties heeft verricht in het kader van hawala-bankieren. Uit zijn verklaringen kan worden opgemaakt dat het daarbij (onder meer) gaat om geldtransfers in de zin van de richtlijn betalingsdiensten, waarbij [medeverdachte] nauw en bewust heeft samengewerkt met andere personen, die elk een eigen substantiële bijdrage hebben geleverd aan het functioneren van het hawala-netwerk. Voor de noodzakelijke onderlinge communicatie over de transacties werd gebruik gemaakt van berichtenverkeer in WhatsAppgroepen. [medeverdachte] ontving in beginsel een vergoeding voor zijn werkzaamheden, in de vorm van een provisie per transactie. De verklaringen van [medeverdachte] vinden in zoverre steun in andere bewijsmiddelen, waaronder berichtenverkeer en documenten.
Uit het berichtenverkeer, aangetroffen in de telefoon van [medeverdachte], valt op te maken dat [medeverdachte] zich intensief heeft bezig gehouden met hawala-bankieren.
Een van de bedoelde WhatsAppgroepen was een (eerste) appgroep genaamd ‘Rotterdam’, die door de deelnemer met de naam [bijnaam verdachte] is aangemaakt op 13 april 2019, op welke datum [medeverdachte] aan deze WhatsAppgroep is toegevoegd. Ook een persoon genaamd ‘[bijnaam appgroepdeelnemr 2]’ maakt deel uit van deze WhatsAppgroep. [medeverdachte] heeft hierover verklaard dat de echte naam van ‘[bijnaam neef verdachte]’ [neef verdachte] was, dat hij een zoon was van de broer van [bijnaam verdachte] en [bijnaam neef verdachte] in Idlib te Syrië. Van deze WhatsAppgroep is gebruik gemaakt tot en met 28 mei 2020. In deze periode zijn ruim 9.200 berichten verstuurd, die betrekking hebben op hawala-transacties, waarvan ruim 1.300 door [bijnaam verdachte].
Op 28 mei 2020 is een nieuwe (tweede) WhatsAppgroep aangemaakt, eveneens genaamd ‘Rotterdam’, op welke datum [medeverdachte] ook aan deze WhatsAppgroep is toegevoegd. Ook ‘[bijnaam neef verdachte]’ maakt deel uit van deze WhatsAppgroep evenals wederom een persoon genaamd [bijnaam verdachte]. Van deze WhatsAppgroep is gebruik gemaakt tot en met 23 juni 2020. In deze periode zijn ruim 1.200 berichten verstuurd, die betrekking hebben op hawala-transacties. [medeverdachte] heeft hierover verklaard dat [neef verdachte] deze WhatsAppgroep heeft aangemaakt.
Op de telefoon van [medeverdachte] is tevens berichtenverkeer aangetroffen tussen [medeverdachte] en ‘[bijnaam neef verdachte]’. Laatstgenoemde heeft op 22 juni 2020 een PDF-bestand met een afdruk van een Excel werkblad met 451 regels en meerdere kolommen naar [medeverdachte] gestuurd.Het betreft een overzicht van een groot aantal transacties in de periode van 20 april 2020 tot en met 21 juni 2020. [medeverdachte] heeft hierover verklaard dat dit een overzicht van [appgroep deelnemer 2] betreft van hawala-transacties die via hem, [medeverdachte], waren uitgevoerd, waarbij het ging om ongeveer 400 namen.
[medeverdachte] heeft voorts verklaard dat met [bijnaam verdachte] de verdachte werd bedoeld. Over diens rol en de onderlinge verhouding heeft [medeverdachte] onder meer het volgende verklaard: [bijnaam verdachte] hield zich bezig met hawala-bankieren en heeft klanten in de buurt van Rotterdam met [medeverdachte] in contact gebracht. Het was de taak van [medeverdachte] om hawala’s voor [bijnaam verdachte] te versturen en te ontvangen. [bijnaam verdachte] deed de administratie. [bijnaam verdachte] wist aan de hand van de WhatsAppgroep Rotterdam hoeveel geld hij in huis had en stuurde aan de hand van die administratie iemand langs om geld te halen of kwam zelf geld halen. [bijnaam verdachte] bepaalde de valutakoers en ook de provisie, waarvan [bijnaam verdachte] zelf twee derde deel kreeg en [medeverdachte] een derde deel.
Dat de verdachte, bijgenaamd [bijnaam verdachte], een substantiële bijdrage heeft geleverd aan door [medeverdachte] verrichte hawala-transacties, wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder de eigen verklaring van de verdachte en de inhoud van berichten in de (eerste) WhatsAppgroep Rotterdam. In zoverre ziet het hof dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de inhoud van de verklaring van [medeverdachte].
De verdachte heeft verklaard dat hij inderdaad [bijnaam verdachte] werd genoemd en dat zijn neef [neef verdachte] een hawala-kantoor had in Syrië. De verdachte heeft verklaard dat hij [medeverdachte] in contact heeft gebracht met [neef verdachte], dat hij een WhatsAppgroep heeft aangemaakt, dat hij klanten en gegevens, zoals bedragen, met betrekking tot hawala-transacties heeft doorgegeven aan [medeverdachte] en dat hij deze gegevens heeft genoteerd. [medeverdachte] nam contact op met de verdachte als hij vragen had. De verdachte heeft ook verklaard dat hij contante geldbedragen heeft ontvangen en weggebracht en dat hij een vergoeding kreeg voor zijn werk.
Dat het de verdachte is geweest die op 13 april 2019 de (eerste) WhatsAppgroep Rotterdam heeft aangemaakt, vindt bevestiging in het dossier: de WhatsAppgroep is aangemaakt door de deelnemer genaamd [bijnaam verdachte] met telefoonnummer [telefoonnummer], welk telefoonnummer volgens de verdachte door hem werd gebruikt.
De inhoud van de berichten in de eerste WhatsAppgroep Rotterdam bevestigt de door [medeverdachte] geschetste substantiële bijdrage van de verdachte. De WhatsAppgroep bevat vele berichten, afkomstig van het telefoonnummer van de verdachte, waarin opdrachten wordt gegeven met betrekking tot transacties, zoals bijvoorbeeld op 8 september 2019, om 13:31 uur:
“svp 2000 euro leveren aan [naam 1], Rotterdam, Nederland (…)” en “Broer [medeverdachte], svp, bel haar en geef haar het adres. Ze komt en ontvangt 2000.”
Op 22 september 2019 heeft het telefoonnummer van de verdachte de volgende berichten verstuurd: “
Salam [medeverdachte]. Laat deze man gaan om 5100 te ontvangen.” En “
Hij moet specifiek naar dit kantoor gaan want je weet hoe het zit. Er zijn aantal kantoren van [naam 2]. Specifiek naar dit. Hij moet zeggen van [verdachte] uit Nederland.”
In een spraakbericht van 2 mei 2019, verstuurd met het nummer van de verdachte, is de stem te horen van de verdachte die zegt: “
Okay, broer [medeverdachte], wat betreft de berekening. Ik zei tegen je toen, als je het nog herinnert, voor elke honderd is er vier voor mij en jij krijgt twee van de zes. Dus, je haalt automatisch twee eruit. Dus Hawala’s van 500 en minder, je weet het, we krijgen zes als kosten.”
In een spraakbericht 25 mei 2019 van het nummer van de verdachte is de stem van de verdachte te horen die zegt: “
Salam broer [medeverdachte]. Als iemand jou vandaag vraagt dan is de prijs van de euro (…) 615 en jij rekent de kosten 6%.”
Uit het voorgaande valt op te maken dat de verdachte opdrachten gaf aan [medeverdachte] om transacties te verrichten, en dat hij, zoals [medeverdachte] heeft verklaard, een tweemaal zo groot deel van de provisie ontving dan [medeverdachte] en tevens degene was die voor [medeverdachte] de valutakoers en de hoogte van de provisie bepaalde.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat in de hiervoor genoemde ‘oude’ WhatsAppgroep Rotterdam na 21 mei 2022 de verdachte niet meer noemenswaardig actief is geweest.
Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof bewezen dat gedurende de periode waarin de verdachte in de eerste WhatsAppgroep Rotterdam actief is geweest, te weten van 13 april 2019 tot en met 21 mei 2020, sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen onder meer de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] bij de uitvoering van hawala-transacties en dat de verdachte daaraan een substantiële bijdrage heeft geleverd, zodat de verdachte als medepleger van de transacties in die periode kan worden aangemerkt. De laatste transactie in de periode tot en met 21 mei 2020 vond plaats op 19 mei 2020 (Doc 059-01).
Gelet op het grote aantal verrichte transacties en de werkwijze van de verdachte en zijn medeverdachten, zoals uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt, kan tevens bewezen worden verklaard dat de verdachte en zijn mededaders bedrijfsmatig hebben gehandeld.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] en diens broer [broer medeverdachte] van het bewijs dienen te worden uitgesloten omdat de verdediging geen effectieve mogelijkheid heeft gehad om hen te horen, de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van deze getuigen steunt, het steunbewijs geen betrekking heeft op de onderdelen van de voor de verdachte belastende verklaring die door hem zijn betwist en er geen compenserende factoren zijn.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof stelt het volgende voorop. In een geval waarin de rechter van een getuigenverklaring gebruik wil maken terwijl de verdediging - ondanks initiatief - geen gebruik heeft kunnen maken van het ondervragingsrecht, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Daarbij is van belang: (I) de reden dat van het ondervragingsrecht geen gebruik gemaakt is kunnen worden, (II) het gewicht van de verklaring in de bewijsconstructie en (III) het bestaan van compenserende factoren. Hoe groter het gewicht van de verklaring (II) des te meer is van belang dat er een goede reden is dat de getuige niet ondervraagd is kunnen worden (I) en dat er compenserende factoren zijn (III). Bij de vraag naar het gewicht van de verklaring (II) is van belang in hoeverre deze steun vindt in andere bewijsmiddelen en wel op die onderdelen die de verdachte betwist, bezien in het licht van de bewijsvoering als geheel.
Het hof stelt vast dat de medeverdachte [medeverdachte] bij diens verhoor als getuige in de zaak van de verdachte gebruik heeft gemaakt van zijn verschoningsrecht. Om deze goede reden heeft de verdediging van zijn ondervragingsrecht met betrekking tot deze getuige onvoldoende gebruik kunnen maken. Het hof overweegt voorts dat het bewijs niet in overwegende mate is gebaseerd op de verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte]. Het bewijs bestaat, naast verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte], onder meer uit verklaringen van de verdachte zelf, uit WhatsAppberichten en uit Excel werkbladen waarin administratie werd bijgehouden van hawala-transacties. In die aanvullende bewijsvoering, die voldoende steunbewijs bevat voor de voor het bewijs gebruikte verklaringen van medeverdachte [medeverdachte], ook op die onderdelen die de verdachte betwist, bezien in het licht van de bewijsvoering als geheel, liggen compenserende factoren besloten, die compensatie bieden voor het ontbreken van (voldoende) ondervragingsgelegenheid van deze getuige (vergelijk HR 27-05-2025, ECLI:NL:HR:2025:805). Gelet hierop is het hof van oordeel dat ook met het gebruik van deze verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] het proces als geheel eerlijk is verlopen in de zin van artikel 6 EVRM. Ten aanzien van de getuige [broer medeverdachte] overweegt het hof dat zijn verklaring niet zal worden gebruikt voor het bewijs, zodat het betreffende verweer ten aanzien van deze getuige geen verdere bespreking behoeft.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de herkenning van getuige [getuige] dient te worden uitgesloten van het bewijs vanwege – samengevat – onrechtmatigheden bij de totstandkoming van die herkenning. Het hof overweegt dat dit verweer verder geen bespreking behoeft aangezien het hof deze herkenning niet voor het bewijs zal gebruiken.
Verweer met betrekking tot de tenlastegelegde periode
De verdediging heeft betwist dat de verdachte betrokken is geweest bij de tweede WhatsAppgroep Rotterdam. Aan de omstandigheid dat ook aan die WhatsAppgroep een persoon deelneemt die [bijnaam verdachte] wordt genoemd, kan geen doorslaggevende betekenis worden gehecht, aldus de verdediging, nu er meerdere personen zijn met die bijnaam.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] hebben elkaar tegensprekende verklaringen afgelegd over wie de persoon [bijnaam verdachte] was in de tweede WhatsAppgroep Rotterdam. De medeverdachte [medeverdachte] heeft de verdachte aangewezen als deelnemer aan deze nieuwe WhatsAppgroep, terwijl de verdachte dat ten stelligste ontkent.
Het hof stelt vast dat in het dossier meerdere personen, zowel binnen de kennissenkring van medeverdachte [medeverdachte] als van verdachte, [bijnaam verdachte] worden genoemd.
Zo heeft [medeverdachte] verklaard over een persoon, afkomstig uit Aleppo en wonende te Rotterdam, die een hawala-netwerk heeft, wel eens geld bij hem heeft opgehaald en ook [bijnaam verdachte] wordt genoemd. Voorts heeft de verdachte verklaard dat er meerdere mensen in zijn directe omgeving [bijnaam verdachte] worden genoemd, zoals [neef verdachte] en zijn neef [neef van neef verdachte]. Het was volgens hem zijn neef [neef van neef verdachte] die deelnam aan de nieuwe WhatsAppgroep Rotterdam.
Voorts stelt het hof vast dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij na het incident met zijn broer heeft aangegeven dat hij met de hawala-activiteiten wilde stoppen. Dit laatste sluit aan bij de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte], dat de broer van [bijnaam verdachte] in Duitsland een ongeluk had gekregen terwijl hij een groot geldbedrag bij zich had en dat die broer toen is aangehouden, naar aanleiding waarvan de eerste WhatsAppgroep is geannuleerd.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat in de hiervoor genoemde eerste WhatsAppgroep Rotterdam na 21 mei 2022 de verdachte niet meer noemenswaardig actief is geweest.
Gelet op het bovenstaande en op de omstandigheid dat er – anders dan ten aanzien van de eerste WhatsAppgroep Rotterdam - geen objectieve bewijsmiddelen zijn die de verdachte rechtstreeks koppelen aan de tweede WhatsAppgroep Rotterdam of anderszins aan hawala-transacties vanaf 22 mei 2020, zal het hof in het voordeel van de verdachte ervan uitgaan dat de betrokkenheid van de verdachte aan hawala-transacties toen is geëindigd.