2.3.In de tussen belanghebbende en de [pensioenfonds] gesloten Uitvoeringsovereenkomst (Uitvoeringsovereenkomst) staat onder meer het volgende opgenomen:
“
Artikel 2. Premiebeleid en -betaling
1. De premie bedraagt 22,7% van de pensioengrondslag en geldt in beginsel tot 1 januari 2020. Een herziening van de premie kan na overleg met [pensioenfonds] voor het eerst per 1 januari 2020 plaatsvinden.
2. (…)
3. De vastgestelde premie is bestemd voor pensioenverwerving in het betreffende jaar. De premie is nadrukkelijk niet bestemd om vermindering van verworven pensioen te voorkomen en/of om vermindering uit het verleden te compenseren.
4. Indien de vooraf vastgestelde premie naar het oordeel van het bestuur niet voldoende is voor de beoogde pensioenverwerving in het betreffende jaar, zal in dat jaar minder pensioen opgebouwd worden. De vooraf vastgestelde premie wordt nadrukkelijk niet verhoogd.
Artikel 4. Vermogenstekorten- en overschotten
1. De beleggingsrisico’s en verzekeringstechnische risico’s zijn voor rekening van het fonds, voor zover deze niet door het fonds zijn herverzekerd.
2. Het weerstandsvermogen dient ter dekking van de in lid 1 genoemde risico’s. Het weerstandsvermogen wordt gevormd door de middelen die niet nodig zijn voor de dekking van de voorziening pensioenverplichtingen.
3. In een situatie waarin er sprake is van een tekort overeenkomstig de normen van de WVB zal het fonds dit terstond melden aan de Nederlandsche Bank en een herstelplan opstellen.
4. Ook in een situatie van een tekort als bedoeld in het voorgaande lid is de beroepsgenoot niet gehouden tot betaling van aanvullende premies of bijdragen aan het fonds anders dan de premie als bedoeld in artikel 2. De beroepsgenoot is evenmin gerechtigd tot enige premiekorting of terugstorting door het fonds in een situatie van een overschot.
Artikel 5. Toeslagverlening
1. Op de (premievrije) ouderdomspensioenaanspraken wordt jaarlijks tot de pensioenrichtdatum of eerdere pensioeningangsdatum een onvoorwaardelijke vaste toeslag verleend van 1,5%. Het bestuur kan besluiten om daarnaast een variabele toeslag te verlenen, indien de financiële situatie van het fonds zodanig is dat toekenning van toeslag niet ten koste gaat van de pensioenrechten en pensioenaanspraken en het fonds over vrij eigen vermogen beschikt. Deze variabele toeslag is voorwaardelijk en niet doelgericht. De vaste en variabele toeslag kunnen gezamenlijk niet meer bedragen dan 3%.
2. Op de pensioenrechten en de (bijzondere) partner- en wezenpensioenaanspraken kan een variabele toeslag, zoals bedoeld in lid 4 van dit artikel, worden verleend. Deze variabele toeslag is voorwaardelijk en niet doelgericht .Het bestuur kan besluiten om een variabele toeslag te verlenen indien de financiële situatie van het fonds zodanig is dat toekenning van toeslag niet ten koste gaat van de pensioenrechten en pensioenaanspraken en het fonds over vrij eigen vermogen beschikt.
3. Met betrekking tot de variabele toeslagen kunnen aan een verhoging in enig jaar en aan eventueel gecommuniceerde verwachtingen voor komende jaren geen rechten ontleend worden ten aanzien van toekomstige variabele toeslagen.
4. De variabele toeslag, zoals bedoeld in lid 1 en 2, kan in enig jaar niet uitgaan boven de door het CBS gepubliceerde prijsstijgingen (CPI alle huishouden afgeleid) tussen de periode oktober van het voorafgaande boekjaar (t-1) en oktober van het daaraan voorafgaande boekjaar (t-2).”
3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – overwogen en geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“8. Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel i, ten 3° van de Wet op de omzetbelasting 1968 is van omzetbelasting vrijgesteld het beheer van door beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen ter collectieve belegging bijeengebrachte vermogens (de vrijstelling). Met deze bepaling heeft de wetgever uitvoering gegeven aan artikel 135, lid 1, aanhef en letter g, van Btw-richtlijn, op grond waarvan is vrijgesteld "het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen als omschreven door de lidstaten".
De vrijstelling heeft met name tot doel beleggingen in effecten via beleggingsinstellingen voor beleggers te vergemakkelijken door de btw-kosten uit te sluiten en aldus ervoor te zorgen dat het gemeenschappelijke btw-stelsel fiscaal neutraal is wat betreft de keuze tussen rechtstreeks beleggen in effecten en beleggen via gemeenschappelijke beleggingsfondsen.
Eiseres draagt de bewijslast ter zake van de toepassing van de vrijstelling.
9. Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie moeten de lidstaten bij de selectie van de instellingen die zij als gemeenschappelijke beleggingsfondsen aanmerken de door de Uniewetgever voor de vrijstelling gebruikte bewoordingen eerbiedigen en moeten zij bij die selectie de doelstelling van de vrijstelling en het beginsel van fiscale neutraliteit in acht nemen (vgl. HvJ EU 9 december 2015, C-595/13, ECLI:EU:C:2015:801, r.o. 32 tot en met 34 en r.o. 36 en 37 (arrest Fiscale Eenheid X)). Uit deze rechtspraak volgt eveneens dat icbe's in ieder geval gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn. Beleggingsfondsen die geen icbe zijn maar dezelfde kenmerken vertonen als een icbe en dus dezelfde handelingen verrichten moeten als gemeenschappelijk beleggingsfonds worden aangemerkt. Dit geldt ook voor beleggingsfondsen die op zijn minst zodanig vergelijkbaar zijn met deze instellingen dat zij ermee concurreren. Hierbij geldt als voorwaarde dat ook deze fondsen aan bijzonder overheidstoezicht onderworpen zijn.
10. Het HvJ EU heeft verder geoordeeld dat sprake is van een gemeenschappelijk beleggingsfonds, wanneer personen rechten van deelneming in dat fonds hebben gekocht, het rendement van de aldus gedane belegging afhankelijk is van de resultaten van de beleggingen door de beheerders van het fonds in de periode waarin zij deze rechten van deelneming aanhielden, en de deelnemers winstgerechtigd zijn of het risico dragen dat verbonden is aan het beheer van het fonds. Volgens deze criteria kunnen naar het oordeel van het HvJ ook (bedrijfs)pensioenfondsen als gemeenschappelijk beleggingsfonds worden aangemerkt wanneer zij worden gefinancierd door de pensioenontvangers, het spaargeld wordt belegd volgens het beginsel van risicospreiding en het belegginsrisico wordt gedragen door de leden van het pensioenfonds (vgl. r.o 51 en 59 van het ATP-arrest en r.o. 52
van het arrest Fiscale Eenheid X).
11. Het HvJ EU heeft voorts in het Wheels-arrest, waarin het ging om een bedrijfspensioenfonds waarbij de pensioenuitkeringen door de werkgever waren gegarandeerd, geoordeeld dat een beleggingsfonds, waarin de activa van een pensioenregeling zijn samengebracht, niet als een gemeenschappelijk beleggingsfonds in de zin van de vrijstelling kan worden aangemerkt. Een dergelijk pensioenfonds is naar het oordeel van het HvJ EU niet vergelijkbaar met een gemeenschappelijk beleggingsfonds, aangezien de leden van de pensioenregeling niet het risico dragen dat met het beheer van dat fonds gepaard gaat. Het pensioen van de werknemers is namelijk niet afhankelijk van de waarde van de activa van de pensioenregeling en de beleggingsresultaten, omdat deze uitkering vooraf - afhankelijk van het aantal dienstjaren en het loon - is vastgesteld.
Daarnaast zijn de bijdragen van de werkgever aan de pensioenregeling voor hem een middel
om zijn wettelijke verplichtingen jegens zijn werknemers na te komen, (vgl. r.o 27 tot en
met 29 van het Wheels-arrest).
12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2786, r.o. 2.3.3, onder verwijzing naar het Wheels-arrest overwogen dat geen sprake is van met een icbe vergelijkbare instelling indien de hoogte van de pensioenuitkeringen in beginsel niet bepaald wordt naar gelang de resultaten van de beleggingen van het fonds, doch naar gelang het aantal dienstjaren en het gemiddeld verdiende loon. Daarbij is niet relevant dat eventuele reserveringen ten gevolge van meevallende beleggingsresultaten (uiteindelijk) ten goede aan de - collectiviteit van de - deelnemers komen. Evenmin acht de Hoge Raad relevant dat niet is uitgesloten dat de pensioenaanspraken en de ingegane pensioenen niet worden geïndexeerd, dan wel worden verminderd. Dit risico is van een andere orde dan het risico dat deelnemers van een icbe op hun ingelegde gelden dragen als gevolg van tegenvallende beleggingsresultaten. Het risico van deelnemers van een icbe zal zich immers direct vertalen in een vermindering van de waarde van de deelgerechtigdheid. 13. Gelet op het arrest van de Hoge Raad en het daaraan mede ten grondslag liggende
Wheels-arrest, dient de rechtbank te beoordelen of het beleggingsrisico dat de deelnemers in
eiseres dragen, van voldoende betekenis is om gelijk te stellen met het beleggingsrisico dat
deelnemers van een icbe dragen. Eiseres, op wie in deze de bewijslast rust, heeft zich
beroepen op de negatieve en positieve beleggingsrisico’s die haar deelnemers lopen. Gelet
op de standpunten van partijen en de stukken van het geding bestaan de negatieve risico’s
concreet uit niet-indexatie van de pensioenen (het niet-toekennen van een voorwaardelijke
toeslag of terugdraaien daarvan), verhoging van de te betalen pensioenpremies en - als
ultimum remedium - verlaging van de pensioenaanspraken en -rechten. De positieve risico’s
bestaan met name uit indexatie van de pensioenen (ingevolge het toekennen van een
voorwaardelijke toeslag) en verlening van korting op de te betalen pensioenpremies. Deze
risico’s zijn afhankelijk van de beleggingsresultaten. Met verweerder acht de rechtbank deze
beleggingsrisico’s van onvoldoende betekenis. De risico’s zijn geen andere dan op grond
van de Pensioenwet kunnen worden gelopen door deelnemers van pensioenfondsen en
waarmee in het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016 rekening is
gehouden. Ook bij de onderhavige pensioenregeling geldt immers als uitgangspunt dat
pensioenrechten worden opgebouwd waarvan de hoogte in beginsel wordt bepaald door het
gemiddeld genoten loon en het aantal dienstjaren. De omvang van de pensioenaanspraken
en -rechten wordt wel mede door de resultaten van de beleggingen bepaald, maar afwijking
ten opzichte van het uitgangspunt geldt alleen bij een structureel hoger of lager rendement
dan waarvan bij de premiebepaling is uitgegaan. Bovendien leidt het beleggingsrendement
feitelijk tot voor- of nadelen bij de deelnemers afhankelijk van de hoogte van de
dekkingsgraad en de voorwaarden ingevolge de Pensioenwet. Dit alles leidt tot de conclusie
dat tegen- of meevallende beleggingsresultaten zich niet direct vertalen in een wijziging van
de aanspraken of rechten van de pensioendeelnemers. Dat eiseres een beroepspensioenfonds
is en er geen werkgevers (met een bijstortingsverplichting) bij de onderhavige
pensioenregeling zijn betrokken, maakt dit niet anders. Het ontbreken van een
bijstortingsverplichting betekent niet in dat het uitgangspunt van de pensioenregeling van
eiseres, te weten het opbouwen van pensioenrechten op grond van een middelloonregeling,
wijzigt en dat daarmee de indirecte aard van de gelopen beleggingsrisico’s wijzigt.
14. De stelling van eiseres ter zitting dat haar situatie op grond van het Report for the Hearing in het Wheels-arrest wezenlijk anders is dan die van Wheels faalt. De rechtbank ziet geen aanleiding om niet uit te gaan van de tekst van het arrest zelf. Daarbij merkt de rechtbank op dat de door eiseres aangehaalde passages slechts een weergave zijn van wat belanghebbenden aldaar ter zitting nog hebben aangedragen.
15. Gelet op het vorenstaande is de vrijstelling niet van toepassing.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen