ECLI:NL:GHDHA:2025:1433

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
22-002516-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfvredebreuk tijdens demonstratie op het terrein van FrieslandCampina in Rotterdam met betrekking tot het demonstratierecht en de proportionaliteit van politieoptreden

Op 23 juli 2025 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende erfvredebreuk. De zaak betreft een demonstratie die op 16 april 2021 plaatsvond op het terrein van FrieslandCampina in Rotterdam. De verdachte, geboren in 1988, werd beschuldigd van wederrechtelijk vertoeven op het besloten erf van de melkfabriek. Tijdens de demonstratie hebben de deelnemers zich vastgeketend aan de fabriek en eisten zij dat FrieslandCampina alleen plantaardige melk zou gebruiken. De politie heeft de demonstranten herhaaldelijk verzocht het terrein te verlaten, maar de verdachte en anderen weigerden dit. Het hof oordeelde dat het vertoeven op het terrein niet gerechtvaardigd was door het demonstratierecht, omdat de demonstratie de rechten van de rechthebbende op het terrein aantastte. De advocaat-generaal had gevorderd tot een voorwaardelijke geldboete van €150, maar het hof legde uiteindelijk een geldboete van €100 op, rekening houdend met de recidive van de verdachte. Het hof verwierp ook het beroep op schending van het EVRM en het IVBPR, en oordeelde dat de strafvervolging niet in strijd was met deze verdragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwicht tussen het recht op demonstratie en de bescherming van eigendomsrechten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002516-23
Parketnummer: 10-104264-21
Datum uitspraak: 23 juli 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 21 augustus 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1988,
bij het politieverhoor opgegeven adres: [adres], [postcode] te [plaats] ([land]).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is bepaald dat ten aanzien van het bewezenverklaarde feit geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 16 april 2021 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in de woning, het besloten lokaal en/of het besloten erf, te weten de vestiging van FrieslandCampina gevestigd aan de [straatnaam 1 en nummer] en/of de [straatnaam 2], bij FrieslandCampina, althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, en/of zijn mededader(s), in gebruik wederrechtelijk aldaar vertoevende zich met zijn mededader(s), althans alleen, niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 150,- met een proeftijd van een jaar.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat het hof komt tot een enigszins andere bewezenverklaring. Ook past het hof de bewijsvoering en de kwalificatie aan en legt het hof de verdachte een straf op.
Overwegingen omtrent het bewijs
Feiten en omstandigheden
Op 16 april 2021 vond een demonstratie plaats van [groep 1] en [groep 2]. Een groep demonstranten heeft die dag omstreeks 07:00 uur een fabrieksterrein van het bedrijf FrieslandCampina in Rotterdam betreden. Toen de politie rond 07:20 uur ter plaatse kwam, zat een deel van deze groep daar op de grond. Een ander deel van de groep was op de melktorens geklommen. De personen die op de grond zaten, hadden zich met plastic buizen om hun armen aan elkaar en aan onderdelen van de fabriek vastgemaakt. Een aantal personen op de melktorens had zich met kettingen aan de reling vastgemaakt. Er waren ook demonstranten met spandoeken buiten het hek van het fabrieksterrein blijven staan. Op de melktorens waren spandoeken bevestigd met daarop de teksten ‘Doe wat nodig is’ en ‘Help de natuur met plantaardige melk’. De demonstranten eisten dat FrieslandCampina alleen nog maar plantaardige melk zou gebruiken in de melkproductie en zeiden niet te zullen weggaan voordat dit door het bedrijf was toegezegd. Tussen 09:30 uur en 10:45 uur heeft een gesprek plaatsgevonden tussen twee woordvoerders van de demonstranten, directieleden van FrieslandCampina en twee korpsonderhandelaars van de politie. De directieleden hebben geen toezeggingen gedaan. Omstreeks 11:30 uur vernam de politie dat de demonstranten het terrein niet wilden verlaten. Omstreeks 13:23 uur heeft een directielid van FrieslandCampina driemaal aan de demonstranten gevorderd dat ze het terrein moesten verlaten. Vervolgens heeft een politieambtenaar zich als zodanig kenbaar gemaakt en drie maal aangegeven dat de demonstranten werd gevorderd het terrein te verlaten en dat zij, als zij daaraan niet zouden voldoen, zouden worden aangehouden voor lokaalvredebreuk.
Omstreeks 14:10 uur is de verdachte aangehouden,
omstreeks 15:36 uur is hij opgehouden voor onderzoek, omstreeks 16:06 uur is hij verhoord door de politie en omstreeks 21:40 uur is hij heengezonden.
Aanwezigheid van de verdachte op het fabrieksterrein
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zich ten tijde van de demonstratie veertien personen op het fabrieksterrein bevonden, van wie negen op de grond en vijf op de melktorens. Er zijn in totaal vijftien personen aangehouden. Vijf van hen bevonden zich op de melktorens en van de overige tien personen, onder wie de verdachte, is niet bekend waar zij zich bevonden toen zij werden aangehouden. Hieruit volgt dat een van die tien personen ten tijde van het tenlastegelegde feit zich niet op het fabrieksterrein bevond. Nu niet kan worden vastgesteld wie dat was, dient de verdachte te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens het door verbalisant [verbalisant] op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van aanhouding is de verdachte aangehouden op het adres [straatnaam 1 en nummer] te Rotterdam, zijnde het adres van de melkfabriek van FrieslandCampina. Verbalisant [verbalisant] heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat zij bij een of twee arrestantenbussen op het terrein van FrieslandCampina stond, dat zij heeft gezien dat ‘het groepje’ dat beneden zat werd losgemaakt en verplaatst naar de arrestantenbus, dat zij de aanhoudingen bij de arrestantenbus heeft verricht, zij steeds zicht heeft gehouden op waar de personen vandaan kwamen en dat zij geen aanhoudingen heeft verricht buiten het terrein van FrieslandCampina. Op grond hiervan stelt het hof vast dat de verdachte, die is aangehouden door verbalisant [verbalisant], is aangehouden toen hij zich op het terrein van FrieslandCampina bevond. Het verweer wordt verworpen.
Wederrechtelijkheid
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat het handelen van de verdachte wederrechtelijk was, omdat dit handelen uit hoofde van de uitoefening van het demonstratierecht is gerechtvaardigd. Het ging volgens de raadsman om een vreedzame demonstratie, die van beperkte duur was en die niet gepaard ging met strafbare feiten of wanordelijkheden.
Het hof overweegt als volgt.
Om tot bewezenverklaring te kunnen komen van het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ in de op artikel 138 van het Wetboek van Strafecht (hierna: Sr) toegesneden tenlastelegging, moet worden vastgesteld dat het vertoeven in het erf, bij een ander in gebruik, is geschied tegen de voor de verdachte onmiskenbare wil van de rechthebbende; hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid. Kan dat worden vastgesteld, dan is toch geen sprake van wederrechtelijkheid als dit vertoeven uit anderen hoofde gerechtvaardigd is (zie het arrest van de Hoge Raad van 23 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5352).
In de onderhavige zaak is het volgende van belang. De verdachte en de andere demonstranten bevonden zich op een met hekken omheind fabrieksterrein van een op dat moment in werking zijnde melkfabriek. Sommigen van hen zijn op dat terrein op melktorens geklommen en hebben zich daaraan vastgeketend, terwijl de anderen zich hebben vastgeketend aan een installatie behorend bij de fabriek. Dit alles met de bedoeling om daar te blijven totdat hun eisen door de fabrieksdirectie zouden worden ingewilligd. Het hof leidt uit die feiten en omstandigheden af dat het voor de verdachte onmiskenbaar was dat hij op het fabrieksterrein vertoefde tegen de wil van de rechthebbende.
De vraag is vervolgens of dat vertoeven op het fabrieksterrein is gerechtvaardigd uit hoofde van de uitoefening van het demonstratierecht.
Het demonstratierecht wordt beschermd door artikel 11, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De gedragingen van de verdachte vonden plaats in het kader van de uitoefening van dat recht. Dat brengt echter nog niet zonder meer mee dat die gedragingen uit dien hoofde gerechtvaardigd zijn. Ingevolge artikel 11, lid 2, EVRM mag de uitoefening van het demonstratierecht immers aan beperkingen worden onderworpen, in het belang van – onder meer – de bescherming van de rechten van anderen. Het hof acht een beperking van de uitoefening van het demonstratierecht in dit geval in beginsel toegestaan. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de verdachte en de andere demonstranten het fabrieksterrein al om 07:00 uur hadden betreden, dat de fabrieksdirectie van 09:30 uur tot 10:45 uur met hen had gesproken, dat zij kenbaar hadden gemaakt niet te willen vertrekken voordat hun eisen zouden zijn ingewilligd, dat zij zich om 13:23 uur nog steeds op het fabrieksterrein ophielden, dat zij al die tijd inbreuk maakten op het eigendomsrecht van de rechthebbende van het fabrieksterrein en dat er bij de politie en de directie zorgen bestonden over de veiligheid van sommigen van hen. Dit alles in samenhang bezien, maakt naar het oordeel van het hof dat het vertoeven op het fabrieksterrein niet werd gerechtvaardigd door het demonstratierecht. Dat vertoeven was dus wederrechtelijk.
De vraag of politie en justitie vervolgens proportioneel hebben gehandeld ter beperking van het demonstratierecht, zal hierna worden beantwoord bij de bespreking van de strafbaarheid van het bewezenverklaarde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks16 april 2021 te Rotterdam tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,in
de woning, het besloten lokaal en/ofhet besloten erf, te weten de vestiging van FrieslandCampina gevestigd aan de [straatnaam 1 en nummer]
en/of de [straatnaam 2], bij FrieslandCampina
, althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, en/of zijn mededader(s),in gebruik
,wederrechtelijk aldaar vertoevende zich met zijn mededader
(s
),
althans alleen,niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds heeft verwijderd.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, lid 3, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op artikel 10 en 11 EVRM
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het strafrechtelijke optreden jegens de verdachte (in ieder geval de vervolging en/of de kwalificatie van het tenlastegelegde als strafbaar feit) een ontoelaatbare inbreuk vormt op de artikelen 10 en 11 EVRM. Dit optreden kan niet als ‘necessary in a democratic society’ worden geoordeeld in het licht van het doel van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten of het beschermen van de rechten van anderen. Van een strafrechtelijke vervolging gaat een ontoelaatbaar ‘chilling effect’ uit. Dit heeft tot gevolg – aldus de raadsman – dat artikel 138 Sr buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met het EVRM en dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
In het arrest van 12 november 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1623) heeft de Hoge Raad het ook voor deze zaak relevante juridische kader als volgt uiteengezet:

2.3.2 Het onder meer in artikel 10 en artikel 11 EVRM gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering staat aan een strafrechtelijke veroordeling niet in de weg als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10 lid 2 en artikel 11 lid 2 EVRM toegelaten - te weten: een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en een daartoe in een democratische samenleving noodzakelijke - beperking van die vrijheden vormt.
(…)
2.3.5 Waar het gaat om het optreden van de autoriteiten in verband met een strafbaar feit dat tijdens een demonstratie is begaan, is van belang dat in de rechtspraak van het EHRM wordt benadrukt dat “a peaceful demonstration should not, in principle, be rendered subject to the threat of a criminal sanction, and notably to deprivation of liberty”. Als zo’n strafbaar feit wordt vervolgd, moet de rechter zich daarom ervan rekenschap geven dat het strafrechtelijke optreden - waaronder ook de bestraffing - niet zo ingrijpend mag zijn dat daarvan een “chilling effect” uitgaat op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vreedzame vergadering. (Vgl. ook HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:126.)
2.3.6 Bij de beantwoording van de vraag of een beperking van het recht op vrijheid van vreedzame vergadering in een democratische samenleving noodzakelijk is, kan mede betekenis toekomen aan de omstandigheid dat “private property” (privé-eigendom) in het geding is, bijvoorbeeld als in het verband van een demonstratie een strafbaar feit plaatsvindt dat het ongestoorde genot van “private property” (privé-eigendom) aantast. (Vgl. ook HR 19 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1742.)”.
Uitgaande van dit kader – en deels overlappend met hetgeen in het voorgaande is overwogen aangaande de wederrechtelijkheid – overweegt het hof als volgt.
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden volgt dat de demonstratie waaraan de verdachte deelnam – gelet op de vreedzame wijze waarop deze werd gehouden – viel onder de bescherming van de artikelen 10 en 11 EVRM. Aan de demonstranten is de ruimte geboden hun actie vorm te geven en er is door de fabrieksdirectie ruim de tijd genomen om met hen in gesprek te gaan. Na ruim zes uren werd de verdachte beperkt in de mogelijkheid om op het fabrieksterrein te demonstreren; de verdachte werd immers aangehouden, door de politie van het terrein verwijderd, vervoerd naar het politiebureau en een aantal uren opgehouden voor verhoor.
De grondslag van deze beperking is de bescherming ‘van de rechten van anderen’, hetgeen mede tot uitdrukking komt in artikel 138 Sr dat het ‘huisrecht’ van de ander beschermt. Daarnaast ziet de beperking in dit geval op ‘het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten’ en de bescherming van ‘de gezondheid’. De demonstratie vond immers plaats op het terrein van een fabriek, waaronder op metershoge melktorens, en er waren zorgen over de veiligheid. Een beperking van de door artikel 10 en 11 EVRM beschermde rechten is op grond van lid 2 van die artikelen toegestaan, mits die beperking noodzakelijk is.
Voor de beoordeling van de noodzaak van het ingrijpen en daarmee de vraag of sprake was van een toelaatbare inbreuk op het demonstratierecht, dient het gehele optreden van de Staat (vanaf het eerste ingrijpen tot en met een eventuele veroordeling door de rechter) in ogenschouw te worden genomen, dus niet alleen de verwijdering van de verdachte van het fabrieksterrein. Beoordeeld dient te worden of de beperking niet onevenredig was aan het belang dat de Staat met die beperking wil beschermen.
Naar het oordeel van het hof is van onevenredigheid in dit geval geen sprake.
Het hof betrekt in dat oordeel dat de demonstratie plaatsvond op een particulier fabrieksterrein van een op dat moment in werking zijnde melkfabriek. Hoewel uit het dossier niet blijkt dat het fabrieksproces door de demonstratie is verstoord, hebben meerdere directieleden en, naar mag worden aangenomen, andere medewerkers van de fabriek, zich als gevolg van de demonstratie (een deel van) die ochtend niet met hun normale werkzaamheden bezig kunnen houden. Daarnaast waren de demonstranten niet slechts aanwezig op het terrein, maar hadden zij zich ook vastgeketend aan elkaar en aan onderdelen van de fabriek, waaronder aan de hoge melktorens. Dergelijke activiteiten vormen een vergaande inbreuk op het eigendomsrecht.
Aan de demonstranten is de gelegenheid geboden het fabrieksterrein te verlaten. Zij hadden zich aldus kunnen voegen bij de demonstranten die buiten de hekken actie voerden en hadden daar de demonstratie kunnen voortzetten. De verdachte heeft er evenwel samen met de andere demonstranten op het terrein voor gekozen na de vordering op het terrein te blijven en zodoende inbreuk te (blijven) maken op de rechten van een ander. De beperking bestaande in de aanhouding en verwijdering van het terrein en het daarop volgende ophouden voor verhoor, raakte dus niet de kern van het demonstratierecht. Naar het oordeel van het hof is daarom ook geen sprake van een ‘chilling effect’ op personen die gebruik willen maken van hun recht op vrijheid van meningsuiting en recht op vrijheid van vreedzame vergadering.
Ook van de uit het strafrechtelijk optreden van de politie voortvloeiende strafrechtelijke vervolging door het openbaar ministerie, de – zoals hierna zal volgen – kwalificatie van het bewezenverklaarde als strafbaar feit en de (lichte) afdoening door de rechter, kan – gelet op het voorgaande - niet worden gezegd dat het niet anders kan dan dat dit in strijd is met het EVRM.
Het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens strijd met het EVRM wordt verworpen.
Beroep op artikel 19 en 21 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
In het verlengde van zijn beroep op het EVRM, heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep een beroep gedaan op de artikelen 19 en 21 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Ook deze bepalingen garanderen het recht op vrijheid van meningsuiting en op vrijheid van vreedzame vergadering. Dienaangaande heeft hetzelfde te gelden als het hof heeft overwogen over de artikelen 10 en 11 EVRM, nu het IVBPR geen verdergaande bescherming biedt dan het EVRM.
Beroep op het recht van de Europese Unie
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het strafrechtelijke optreden jegens de verdachte het ten uitvoer brengen van het recht van de Europese Unie vormt, als bedoeld in artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), omdat de demonstratie een klimaatdemonstratie betrof en de Europese Unie partij is bij het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het Verdrag van Aarhus van 25 juni 1998, hierna: het Verdrag). In het bijzonder heeft de raadsman een beroep gedaan op artikel 1, voor zover het betreft ‘inspraak in de besluitvorming’ en artikel 3, lid 8, van het Verdrag. Voorts heeft de raadsman een beroep gedaan op de artikelen 11 en 12 van het Handvest. Volgens de raadsman brengen die bepalingen mee dat artikel 138 Sr in dit geval buiten toepassing moet blijven en de verdachte van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen.
De relevante bepalingen van het Verdrag luiden:
“Artikel 1 Doel
Om bij te dragen aan de bescherming van het recht van elke persoon van de huidige en toekomstige generaties om te leven in een milieu dat passend is voor zijn of haar gezondheid en welzijn, waarborgt elke Partij de rechten op toegang tot informatie, inspraak in de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag.
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit Verdrag
1. wordt onder “Partij” verstaan, tenzij uit de tekst anders blijkt, een Verdragsluitende Partij bij dit Verdrag.
(…)
Artikel 3 Algemene bepalingen
(…)
8. Elke Partij waarborgt dat personen die hun rechten uitoefenen overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag niet worden gestraft, vervolgd of op enige wijze gehinderd wegens hun betrokkenheid. Deze bepaling laat onverlet de bevoegdheden van de nationale rechter om in een rechtsgeding redelijke kosten toe te wijzen”.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de raadsman kennelijk voor ogen heeft, volgt uit deze bepalingen van het Verdrag niet dat deelnemers aan een klimaatdemonstratie niet op de voet van de in een lidstaat geldende regelgeving en met inachtneming van de bescherming die de artikelen 10 en 11 EVRM bieden, mogen worden vervolgd of gestraft, wanneer bij die demonstratie de grenzen van het strafrechtelijk toelaatbare worden overschreden.
Zoals hiervoor is overwogen, zijn bij de demonstratie waaraan de verdachte heeft deelgenomen de grenzen van wat strafrechtelijk toelaatbaar is overschreden en zijn het daarop gevolgde strafrechtelijke optreden van de politie en de daaruit voortvloeiende strafrechtelijke vervolging door het openbaar ministerie - bezien tegen de achtergrond van de belangen die de Nederlandse Staat dient te beschermen – niet aan te merken als een ongerechtvaardigde beperking van het demonstratierecht.
Onder deze omstandigheden en gezien de tekst en strekking van de door de raadsman ingeroepen bepalingen, faalt het verweer van de raadsman dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat artikel 138 Sr buiten toepassing moet blijven vanwege schending van het Verdrag. Daarbij laat het hof in het midden of de artikelen 1 en 3, lid 8, van het Verdrag bepalingen zijn die eenieder kunnen verbinden in de zin van artikel 94 van de Grondwet en of een demonstratie als de onderhavige, mede gelet op wat de demonstranten met hun actie ten doel hadden, kan worden aangemerkt als ‘inspraak in de besluitvorming’, zoals bedoeld in het Verdrag.
Het beroep van de raadsman op de artikelen 11 en 12 van het Handvest faalt eveneens. In de rechtspraak, onder andere het arrest van de Hoge Raad van 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1338, is eerder geoordeeld dat in artikel 51 van het Handvest het toepassingsgebied van het Handvest is afgebakend in die zin dat de bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Met de onderhavige strafvervolging wordt geen recht van de Unie ten uitvoer gebracht, aangezien met artikel 138 Sr, waarop de vervolging is gebaseerd, het Unierecht niet wordt omgezet en zich ook anderszins geen juridische situatie voordoet die valt binnen het toepassingsgebied van het Unierecht. Hieruit volgt ook dat geen grond bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zoals de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzocht.
Voor zover de raadsman een beroep heeft gedaan op de aanbevelingen van het Nalevingscomité bij het Verdrag en de verklaringen van de Speciale Rapporteur van de Verenigde Naties voor milieubeschermers, slaagt dat evenmin. Deze aanbevelingen en verklaringen zijn weliswaar gezaghebbend en kunnen een zekere rol spelen bij de interpretatie van verdragsbepalingen, maar zijn niet juridisch bindend. In dit geval leiden de aanbevelingen en verklaringen het hof niet tot een ander oordeel.
Er is ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluit. Het feit is dus strafbaar.
Het bewezenverklaarde levert op:
wederrechtelijk in het besloten erf vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijderen, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft bij de beoordeling of in dit geval een straf moet worden opgelegd of dat, zoals de raadsman heeft bepleit, kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel, gelet op de aard en de ernst van wat is bewezenverklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met andere demonstranten schuldig gemaakt aan erfvredebreuk door een fabrieksterrein van een melkfabriek van FrieslandCampina niet te verlaten, ondanks herhaalde vordering daartoe van de fabrieksdirectie en de politie. Daarmee heeft de verdachte inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van FrieslandCampina en overlast veroorzaakt, in ieder geval voor de directieleden die met vertegenwoordigers van de demonstranten in gesprek zijn gegaan en hebben getracht de demonstranten te bewegen het terrein te verlaten.
Evenwel staat ook vast dat de demonstratie vreedzaam is verlopen en niet gepaard is gegaan met ongeregeldheden anders dan dat de demonstranten volhardden in hun weigering zich van het fabrieksterrein te verwijderen. Uit de aangifte of anderszins uit het dossier blijkt evenmin dat de demonstratie nadelige gevolgen heeft gehad voor het bedrijfsproces van FrieslandCampina. Ook blijkt niet van schade aan de melktorens die sommige demonstranten hadden beklommen of aan andere delen van de fabriek waaraan demonstranten zich hadden vastgeketend.
Het hof constateert met de raadsman dat sprake is geweest van een overschrijding van de maximale voorgeschreven duur van ophouden voor onderzoek met vier minuten, maar anders dan de raadsman acht het hof die overschrijding te gering om daaraan andere consequenties te verbinden dan de constatering.
Wel houdt het hof er rekening mee dat de verdachte al nadelige gevolgen heeft ondervonden van het door hem gepleegde strafbare feit, doordat hij is aangehouden en gedurende meerdere uren is opgehouden voor onderzoek. Ook weegt het hof mee dat de demonstratie (inmiddels) ruim vier jaar geleden heeft plaatsgevonden.
Niettemin is het hof van oordeel dat het opleggen van een straf passend en geboden is, nu uit een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 juni 2025 blijkt dat de verdachte voorafgaand aan onderhavig feit eerder bij onherroepelijk vonnis schuldig is bevonden aan het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Bij het bepalen van de strafmodaliteit en de hoogte van de straf neemt het hof in aanmerking dat het demonstratierecht en het recht op vrijheid van meningsuiting fundamentele rechten zijn en dat volgens vaste rechtspraak in zaken waarin sprake is van een gerechtvaardigde beperking van die rechten het strafrechtelijke optreden niet een zodanig ingrijpend karakter mag hebben dat daarvan een ‘chilling effect’ uitgaat op personen die – op geoorloofde wijze - gebruik willen maken van die rechten.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke geldboete van € 100,- een passende en geboden reactie vormt. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. Daarmee is naar het oordeel van het hof geen sprake van een ‘chilling effect’. Met het oog op het tegengaan daarvan zal het hof de vervangende hechtenis bij gebreke van betaling en verhaal van de geldboete bepalen op één dag.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24c en 138 Sr, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 100,00 (honderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
1 (één) dag hechtenis.
Dit arrest is gewezen door mr. A.L. Frenkel, als voorzitter, en mr. K. Versteeg en mr. B.W. Mulder, leden, in bijzijn van de griffier mr. J.H.M. Peusken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 23 juli 2025.