ECLI:NL:GHDHA:2025:1521

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
BK-24/712
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag bpm en taxatiemethode

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) van € 4.080, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag, maar dit werd afgewezen. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Belanghebbende had een aangifte bpm ingediend voor de registratie van een Volkswagen T-Roc, waarbij een taxatierapport was overgelegd. De Inspecteur stelde echter dat het taxatierapport gebrekkig was en dat de naheffingsaanslag te laag was vastgesteld. In hoger beroep werd de vraag of de taxatiemethode mocht worden toegepast en of de schade volledig in aftrek moest komen, opnieuw aan de orde gesteld. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag niet te hoog was vastgesteld en dat de bewijslast voor de waardevermindering bij belanghebbende lag. Uiteindelijk werd de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.833, en werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/712

Uitspraak van 24 juli 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 juli 2024, nummer SGR 23/4239.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 4.080 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 279. De Inspecteur heeft op 2 oktober 2024 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft op 28 april 2025 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 april 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 12 februari 2021 een aangifte bpm ingediend ter zake van de registratie van een Volkswagen T-Roc (de auto). In de aangifte bpm is een te betalen bedrag van € 608 vermeld. De te betalen bpm is berekend op basis van de taxatiemethode. Er is een taxatierapport overgelegd (het taxatierapport). De aangifte vermeldt een CO2-uitstoot van 115 gr/km. De historische nieuwprijs is in de aangifte vastgesteld op € 34.235, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 20.155 en de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat op € 4.210, waarbij een schade is afgetrokken van € 15.945 (89,97% van
€ 17.722). De historische bruto bpm is in de aangifte vastgesteld op € 4.955, de verschuldigde bpm op € 608 (12,3% van de bruto bpm; afschrijving van 87,7%). De bpm is op 22 februari 2021 betaald.
2.2.
Tot de gedingstukken behoort een factuur gedateerd 2 februari 2021 ter zake van de aankoop van de auto door belanghebbende. De factuur vermeldt onder meer een aankoopbedrag van € 18.200 (inclusief btw) en dat sprake is van een “Schadeauto, geen garantie”.
2.3.
Domeinen Roerende Zaken (DRZ) heeft op 25 februari 2025 een hertaxatie (de hertaxatie) van de auto gedaan. Daarbij heeft DRZ de bruto schade getaxeerd op € 2.137 en de waardevermindering vastgesteld op € 1.539 (€ 72% van € 2.137).
2.4.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag vastgesteld op basis van een historische nieuwprijs van € 40.328, een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 20.475 en een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 18.936 (€ 20.475 minus € 1.539 schade). De bruto bpm is door de Inspecteur vastgesteld op € 9.986 en de verschuldigde bpm op € 4.688 (46,95% van de bruto bpm; afschrijving 53,05%). De naheffingsaanslag is opgelegd naar het verschil tussen de op aangifte betaalde bpm (€ 608) en de verschuldigde bpm (€ 4.688), te weten € 4.080.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Waardevermindering wegens schade
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres.[4] Eiseres stelt dat DRZ te weinig schade in aanmerking heeft genomen en verwijst daarbij naar het taxatierapport en enkele overgelegde foto’s. Verweerder stelt dat het taxatierapport van eiseres zo gebrekkig is, dat het niet bruikbaar is. Hij wijst onder meer op essentiële gebreken die aan de auto kleven op het moment van taxatie. Volgens verweerder kan daarom geen gebruik worden gemaakt van de taxatiemethode en moet voor de bepaling van de vermindering van de verschuldigde Bpm worden teruggevallen op koerslijst of de forfaitaire tabel. De naheffingsaanslag is dan eerder te laag dan te hoog, aldus verweerder.
8. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat ook bij essentiële gebreken een waardevermindering wegens schade dient te worden vastgesteld op grond van de taxatiemethode en doet een beroep op het hierover gepubliceerde Kennisgroepstandpunt van verweerder (artikel 6.5 Kaderbesluit BPM 2021, KG:013:2022:5). Nog daargelaten of eiseres op grond van het Kennisgroepstandpunt gebruik mocht maken van de taxatiemethode, stelt de rechtbank vast dat het taxatierapport zodanig gebrekkig is dat het niet bruikbaar is voor de bepaling van de vermindering van de verschuldigde Bpm. Eiseres kan reeds hierom geen gebruik maken van de taxatiemethode. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
9. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat in het taxatierapport niet is opgenomen hoe rekening is gehouden met normale gebruikersschade. Ook wordt in het rapport vermeld dat de auto een elektrisch glazen panoramadak heeft, terwijl dat niet zo is. De taxateur is in de veronderstelling dat de auto een benzineauto is, terwijl de auto op diesel rijdt. De taxateur van eiseres heeft dan ook ten onrechte gekozen voor benzineauto’s als referentievoertuigen. De rechtbank acht het taxatierapport van eiseres ook overigens niet betrouwbaar omdat de handelswaarde na aftrek van de schade is vastgesteld op € 4.210, terwijl eiseres voor de auto € 18.808 (inclusief Bpm) heeft betaald. De rechtbank gaat voorbij aan dit taxatierapport en zal, nu geen gebruik kan worden gemaakt van de taxatiemethode, ook geen waarde hechten aan het rapport van DRZ.
10. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeven de stellingen van eiseres over het rapport van DRZ geen behandeling meer. De verschuldigde Bpm dient te worden berekend aan de hand van de koerslijst of aan de hand van de tabel. Volgens verweerder komt de auto weliswaar niet voor op een koerslijst, maar hij heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat toepassing daarvan zou leiden tot een naheffingsaanslag van € 5.737. Berekening op grond van de tabel zou tot een nog hoger bedrag aan verschuldigde Bpm leiden. De naheffingsaanslag is dus eerder te laag dan te hoog vastgesteld. De rechtbank honoreert het beroep van verweerder op interne compensatie. Dat de CO2-uitstoot van de auto voor de berekening van de historische nieuwprijs had moet worden vastgesteld op 115 gr/km resulteert dan ook niet in verlaging van de naheffingsaanslag.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de naheffingsaanslag niet te hoog vastgesteld en is het beroep ongegrond.
(…)
[4] ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende de taxatiemethode mag toepassen, of het rapport van hertaxatie voldoet aan de eisen die het recht daaraan stelt en of de schade volledig of gedeeltelijk in aftrek dient te komen op de handelsinkoopwaarde.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 3.883. Ter zitting heeft belanghebbende zijn primaire conclusie aangepast naar vermindering van de naheffingsaanslag tot € 504. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende erkent dat in het taxatierapport is uitgegaan van een verkeerde koerslijst, onder meer omdat is uitgegaan van een benzineauto terwijl sprake is van een dieselauto en omdat een panoramadak in aanmerking is genomen terwijl de auto zo’n dak niet heeft. Belanghebbende stelt echter dat zij nog steeds recht heeft op toepassing van de taxatiemethode, omdat niet in geschil is dat sprake is van een auto met schade. Ook DRZ gaat uit van schade. Slechts het bedrag van de schade is in geschil, aldus belanghebbende. Belanghebbende beroept zich voor de handelsinkoopwaarde op de handelsinkoopwaarde die in het kader van de hertaxatie is gehanteerd door DRZ (€ 20.687) en stelt primair dat hierop 89,97% van de in het taxatierapport gemelde schade in mindering moet worden gebracht.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de historische nieuwprijs van de auto € 42.573 bedraagt. Voorts geldt dat het feit dat belanghebbende afstand doet van het taxatierapport niet betekent dat zij zich niet kan beroepen op de gegevens van de hertaxatie door DRZ.
5.3.
Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat de door DRZ in aanmerking genomen schade te laag is. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van bpm uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre
beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben (HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Het Hof is van oordeel dat belanghebbende reeds niet in deze bewijslast is geslaagd, omdat de auto blijkens een inkoopfactuur op 2 februari 2021 door belanghebbende met schade is gekocht voor
€ 18.200 (inclusief btw) terwijl de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat blijkens het op 5 februari 2021, dus na de aankoop door belanghebbende, opgemaakte taxatierapport € 4.210 was. Het is niet aannemelijk dat belanghebbende een auto voor € 18.200 zou kopen als daar ook nog schade van € 17.772 aan zou zitten. Dan had belanghebbende, zoals de Inspecteur terecht heeft gesteld, beter een nieuwe auto kunnen kopen. Ook het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal geeft, mede gelet op het door de Inspecteur overgelegde fotomateriaal van DRZ, geen aanleiding om uit te gaan van het door belanghebbende voorgestane schadebedrag. Het door belanghebbende voorgestane percentage van 89,97% waarvoor schade, wat die ook moge zijn, in aanmerking moet worden genomen is evenmin onderbouwd.
5.4.
Het voorgaande leidt tot de (tussen)conclusie dat de verschuldigde belasting uitgaande van de niet in geschil zijnde historische nieuwprijs van € 42.573, de door de Inspecteur gehanteerde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 20.475 en de door DRZ geconstateerde in aanmerking te nemen schade van € 1.539 (72% van € 2.137),
€ 4.441 bedraagt en de naheffingsaanslag € 3.833 zou moeten bedragen (€ 4.441 -/- € 608).
5.5.
De Inspecteur beroept zich echter op interne compensatie, omdat volgens hem de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat te laag is vastgesteld. Ter zitting heeft de Inspecteur dit verduidelijkt door te stellen dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat dient te worden gesteld op € 27.576 (€ 22.888 vermeerderd met de volgens de Inspecteur verschuldigde bpm van € 4.688) dan wel € 22.888. Het bedrag van € 22.888 bestaat, naar het Hof begrijpt uit een berekening in het verweerschrift van de Inspecteur, uit de door belanghebbende betaalde koopprijs van € 18.200 (zie 2.2) en de volgens de Inspecteur verschuldigde bpm. Het Hof gaat voorbij aan de stelling dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat gesteld moet worden op € 27.576, omdat de Inspecteur bij dat bedrag kennelijk twee keer rekening houdt met de volgens hem verschuldigde bpm. Het Hof volgt ook de stelling van de Inspecteur dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 22.888 moet worden gesteld niet. De prijs die belanghebbende aan een autohandelaar heeft betaald voor de auto kan niet dienen als grondslag voor de heffing van bpm (vgl. HR 13 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3079, BNB 2010/23). Dat heeft ook te gelden voor die prijs vermeerderd met de volgens de Inspecteur verschuldigde bpm, te meer daar die prijs ook feitelijk niet door belanghebbende is betaald voor de auto. Nu de Inspecteur overigens geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de door DRZ gehanteerde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat te laag is vastgesteld, faalt het beroep van de Inspecteur op interne compensatie.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond. De naheffingsaanslag dient verminderd te worden tot € 3.833.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten wegens beroepsmatig verleende bijstand vast op € 3.561,50 (€ 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (bezwaarschrift en hoorgesprek) à € 647 x 1 (gewicht van de zaak)), € 1.814 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak)) en € 453,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) à € 907 x 1 (gewicht van de zaak) x 0,25 (artikel 19a, lid 2 Wet bpm)),
6.1.2.
De gemachtigde van belanghebbende stelt dat hij geen diensten verleent op no cure no pay basis en dat de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (Whpkv) in het onderhavige geval toepassing mist. De gemachtigde stelt aldus niet te voldoen aan tenminste één van de in r.o. 3.4.2 in het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, BNB 2025/83, genoemde voorwaarden en dat hij daarom als bijzonder geval dient te worden aangemerkt in de zin van de tweede volzin van de leden 1 en 2 van artikel 19a van de Wet bpm.
6.1.3.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij geen diensten verleent op no cure no pay basis stelt de gemachtigde dat hij sinds september 2023 aan zijn cliënten een vast tarief van € 750 (€ 907,50 inclusief omzetbelasting) in rekening brengt voor een procedure over de bpm (bezwaar, en indien nodig, beroep, hoger beroep en cassatie). Dit tarief betalen cliënten ongeacht de uitkomst van de procedure. Eventuele proceskosten- en bijkomende vergoedingen die in een procedure worden toegekend, komen toe aan de gemachtigde. Er vindt geen verrekening plaats met de vaste vergoeding. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de gemachtigde van belanghebbende e-mails overgelegd waarin melding wordt gemaakt van deze vaste vergoeding. De gemachtigde van belanghebbende stelt dat hij sinds de verhoging van het vaste tarief 65% minder nieuwe zaken heeft. Het Hof volgt de gemachtigde van belanghebbende niet in zijn standpunt. De stelling dat de gemachtigde van belanghebbende sinds september 2023 een vast tarief van € 750 (€ 907,50 inclusief omzetbelasting) in rekening brengt en dat hij sindsdien 65% minder nieuwe zaken heeft is, mede gelet op het feit dat gemachtigde daar in andere, recente procedures voor het Hof geen enkele melding van heeft gemaakt en geen beroep op heeft gedaan, zonder onderbouwing, die, anders dan twee e-mails waarin het in rekening brengen van de vaste vergoeding wordt aangekondigd, ontbreekt, onvoldoende om te concluderen dat het bedrijfsmodel van de gemachtigde van belanghebbende kennelijk niet voldoet aan een of meerdere van de in r.o. 3.4.2 in het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:670, BNB 2025/83, genoemde voorwaarden.
6.2.
Aan belanghebbende dient het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 184, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 279 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot € 3.833;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.561,50;
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 463 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein M.J.M. van der Weijden
De beslissing is op 24 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.