Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1] ,
[appellant 2],
[appellant 3],
[appellant 4],
[appellant 5],
[appellant 6],
[appellant 7],
[appellant 8] ,
[appellant 9],
1.De zaak in het kort
2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
3.De verdere beoordeling
Het tussenarrest
Aegon middelloonregeling
Aon premieregeling
[appellant 1] c.s. kunnen zich vinden in de uitgangspunten genoemd in rechtsoverweging 6.35 van het tussenarrest ten aanzien van Aegon middelloonregeling. Met de toeslagverlening wordt op een realistische wijze rekening gehouden.
Ten aanzien van de Aon premieregeling kunnen [appellant 1] c.s. zich vinden in rechtsoverweging 6.35 van het tussenarrest sub 2.1 t/m sub 2.3 genoemde. Indien in rechtsoverweging 6.35 sub 2.4 van het tussenarrest gedoeld wordt op eventuele premielasten voor het in stand houden van de opgebouwde Aegon aanspraken en rechten, zoals doorlopende kosten voor rendementsgaranties of uitvoering, komt de bepaling [appellant 1] c.s. onjuist voor. Deze kosten komen naar de mening van [appellant 1] c.s. gewoon voor rekening van Aon en staan los van de discussie. Indien het hof doelt op eventuele wijzigingen in de Aegon aanspraken en rechten door de jaren heen, zoals benoemd in rechtsoverweging 6.35 van het tussenarrest sub 1.1, kunnen [appellant 1] c.s. zich vinden in de overweging. Rechtsoverweging 6.35 sub 4 van het tussenarrest komt [appellant 1] c.s. logisch voor en daarmee kunnen [appellant 1] c.s. zich verenigen.
In hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 6.36 van het tussenarrest kunnen [appellant 1] c.s. zich vinden, met dien verstande dat [appellant 1] c.s. onder het slecht weer scenario uit 1, verstaan het pessimistisch scenario zoals vermeld in artikel 14 c van de Regeling Pensioenwet. Door toepassing van het pessimistisch (slecht weer) scenario (in artikel 14c Regeling Pensioenwet benoemd als 5e percentiel) wordt rekening gehouden met het feit dat de pensioenen in de Aegon-pensioenregeling hard gegarandeerd zijn en in de Aon-pensioenregeling volledig afhankelijk zijn van het behaalde rendement en de tariefstelling voor de aankoop van een euro vast pensioen op de pensioendatum. Hierbij aangemerkt dat de Aon-pensioenregeling gebaseerd is op de aankoop van een vaste pensioenuitkering.
[appellant 1] c.s. kunnen zich in de basis vinden in het uitgangspunt dat de voorgestelde berekening door Aon wordt gemaakt en wordt gecontroleerd door een externe accountant. [appellant 1] c.s. menen dat Aon de kosten van haar eigen actuaris en de kosten van de externe accountant zal moeten dragen.
Met betrekking tot de toeslagverlening onder de Aegon-pensioenregeling onderschrijft Aon het uitgangspunt om te komen tot een zo realistisch mogelijke projectieberekening, waarbij per denkbaar scenario een uiteindelijk verwachte toeslagverlening wordt vastgesteld. Nu volgens Aon in de Aegon-pensioenregeling geen toeslagambitie is geformuleerd en ook overigens Aon niet toegezegd heeft aanvullende stortingen in het depot te doen, is de uitkomst van die projectieberekening per definitie consistent. Aon leest rechtsoverweging 6.35 onder 2.3 van het tussenarrest, zo dat bij de berekening van de pensioenopbouw onder de Aon-pensioenregeling een extra 6%-werknemersbijdrage wordt ingerekend (berekend volgens de Aegon-pensioenregeling), bovenop de reguliere pensioenopbouw onder de Aon-pensioenregeling. Aon stelt ook vast dat geen van [appellant 1] c.s. na invoering van de Aon-pensioenregeling een eigen bijdrage betaalt. Met betrekking tot garantiekosten genoemd in rechtsoverweging 6.35 onder 0 van het tussenarrest geeft Aon aan dat deze geen rol spelen bij de vergelijking.
De WTP was op 1 januari 2021 nog geen wetgeving en dus niet relevant voor het vraagstuk. Het past dus niet om nu een knip aan te brengen in de regeling voor en na transitiedatum en zeker niet zonder dan ook vast te leggen hoe de nieuwe pensioenregeling eruit zou gaan zien. Het aangehaalde artikel 150e WTP ziet op de communicatie in het transitieplan over de impact van de transitie op de diverse groepen deelnemers. De vraag is hoe de waarde van de harde garantie in de middelloonregeling bij een verzekeraar hierin moet worden meegenomen. Artikel 220e WTP biedt een eerbiedigende werking voor het handhaven van leeftijdsafhankelijke premie-inleg. In artikel 38r Wet Loonbelasting is hiervoor zelfs een ‘wettelijke' premiestaffel opgenomen die fungeert als maximum. Maar indien toch wordt uitgegaan van toepassing van artikel 150e WTP geeft dit artikel enkel inzicht in de bepaling van de transitie effecten en geeft het geen harde voorwaarden voor de bijbehorende compensatie. Deze moeten werkgever en werknemer nog steeds zelf met elkaar overeenkomen waar het gaat om de wijziging van een verzekerde pensioenregeling.
[appellant 1] c.s. verwijzen vervolgens naar hun eerdere instemming met het hanteren van het 5% percentiel (ook wel aangeduid als het slecht weer scenario) juist omdat de Aegon-pensioenregeling appellanten hard gegarandeerde pensioenuitkeringen in het vooruitzicht stelde. Een bandbreedte tussen het 35% percentiel en het 45% percentiel zou niet in lijn zijn met de afspraken die gemaakt zijn met de Ondernemingsraad waarin werd uitgegaan van het slecht weer scenario.
Een compensatie per maand komt [appellant 1] c.s. niet logisch voor. Voor werknemers die uit dienst zijn is het onlogisch nog rekening te houden met een ontslagkans.
Het pessimistisch scenario - althans het 5% percentiel - dient volgens Aon in ieder geval niet als basis om besluiten op te baseren, laat staan om schadevergoeding mee te berekenen, maar beoogt juist inzichtelijk te maken hoe heel erg slecht weer invloed heeft op het pensioenresultaat. Dat scenario is er voor om mogelijke zeer negatieve effecten inzichtelijk te maken. De eerste doorrekeningen die Aon in haar antwoordakte presenteert illustreren de effecten van een keuze voor het 5% percentiel scenario (uitgaande van de scenarioset van Q1, 2021) op de schadevergoeding die Aon in dat geval zou moeten betalen aan [appellant 1] c.s. over de afgelopen vier jaren: 50% (mediaan) EUR 0.00, 35% EUR 55.000, 25% EUR 104.000 en 5% EUR 260.000. Aon vergelijkt de gemiddeld per jaar te betalen schadevergoeding, bij toepassing van het 5% percentiel scenario, van EUR 65.000 met de in 2021 in de Aon-pensioenregeling voor [appellant 1] c.s. door de werkgever betaalde premies ter grootte van EUR 92.758 en een fictieve premie van ongeveer EUR 81.000 in de Aegon-pensioenregeling. De enkele omstandigheid dat “pensioenen in de Aegon-pensioenregeling hard gegarandeerd zijn’’, maakt echter niet dat volledig voorbij gegaan zou mogen worden aan de goede kansen die [appellant 1] c.s. eveneens hebben onder de Aon-regeling. Om die reden houdt Aon vast aan de eerder door haar aangegeven bandbreedte van 35%-45% percentiel. Aon vermeldt voor de volledigheid dat zij met haar OR had afgesproken om een vergelijking te maken gebaseerd op het 25% percentiel scenario. Dat leidt tot een compensatieregeling die genereuzer is dan gebruikelijk. Daartoe was Aon bereid omdat zij graag zoveel mogelijk discussies wilde voorkomen met haar werknemers. De voorliggende kwestie is echter van een andere orde nu het gaat om vervangende schadevergoeding.
Aon stelt vast dat in de Aegon-pensioenregeling sprake was van een voorwaardelijke toeslagregeling, afhankelijk van de middelen in het toeslagdepot en de aan dat toeslagdepot toe te voegen winstdeling uit de gesepareerde beleggingen. In het kader van de doorrekening van de verschillende scenario’s heeft Aon ook de toeslagverlening uit het gesepareerd beleggingsdepot gemodelleerd in een rekenmodel. Als in het gesepareerd beleggingsdepot positieve winstdeling werd behaald, dan werd die winstdeling toegevoegd aan het indexatiedepot. Negatieve winstdeling werd verrekend (en wel zodanig dat het resultaat ook negatief kon zijn). Pas als de positieve winstdeling het op die manier opgebouwde tekort zou hebben ingelopen, zou weer sprake kunnen zijn van een winstdelingsuitkering aan het indexatiedepot. Alleen bij cumulatief positieve winstdeling volgt dus een uitkering aan het indexatiedepot. Als de winstdelingsuitkering aan het indexatiedepot voldoende groot is, kan er mogelijk meerdere jaren indexatie worden uitgekeerd. Als er bij aanvang van de doorrekening al een indexatiedepot aanwezig is, is de kans op indexatie iets groter dan de kans op winstdeling, maar blijft beperkt. Aon laat met een grafiek zien wanneer sprake zou kunnen zijn van toeslagverlening op basis van de realisatie over de periode 2021-2025 en vervolgens doorberekend aan de hand van de scenarioset Q1, 2025. De grafiek illustreert dat toeslagverlening alleen aan de orde zou zijn bij zeer goed weer scenario’s (92,5% tot 100-percentiel). De keuze voor een slechtweerscenario impliceert dus ook der geen realistische toeslagverwachting zou zijn, zodat dit communicerende vaten zijn.
Voor een controle van haar berekeningen stelt Aon voor dat door een van de door [appellant 1] c.s. genoemde actuarissen te laten doen.
Het hof leidt daaruit af dat er wel een toeslagambitie is gericht op 100% prijscompensatie, zij het onder voorwaarde dat er voldoende middelen beschikbaar zijn in Toeslagdepot B.
De omvang van dat toeslagdepot is afhankelijk van het beleggingsrendement en aanvullende stortingen door de werkgever. Het toeslagendepot maakt onderdeel uit van het in de bijlage 'Rentewinstdeling op basis van gesepareerde beleggingen' omschreven gesepareerde beleggingsdepot. Aan het toeslagendepot wordt het jaarlijkse rendement van het toeslagendepot als omschreven in lid 7 van de bijlage 'Rentewinstdeling op basis van gesepareerde beleggingen’ toegevoegd, alsmede de aan de voorziening voor de vanaf 1 januari 2017 onder de verzekeringsovereenkomst opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten en toegekende toeslagen daarop, jaarlijks toe te rekenen overrente als omschreven in lid 8.2 van de bijlage 'Rentewinstdeling op basis van gesepareerde beleggingen'.
In haar antwoordakte (waarop [appellant 1] c.s. niet heeft kunnen reageren) beschrijft Aon hoe zij het effect van de Aegon winstdelingsregeling in de URM voor de Aegon-pensioenregeling heeft gemodelleerd (zie 3.28). Hoe dat model er uit ziet is echter niet duidelijk voor het hof. Naar het oordeel van het hof is bij die modellering van belang dat bij continuering van de Aegon-pensioenregeling rekening moet worden gehouden met de voorziening voor de vanaf 1 januari 2017 onder de uitvoeringsovereenkomst voor [appellant 1] c.s. opgebouwde pensioenaanspraken en toegekende toeslagen daarop en de ter belegging daarvan aanwezige middelen in het gesepareerde depot per 31 december 2020/1 januari 2021. Verder moeten daaraan, voor de URM berekening, de voor de opbouw van pensioenaanspraken vanaf 1 januari 2021 tot pensioeningangsdatum voor [appellant 1] c.s. berekende kostendekkende koopsommen, corresponderende beleggingen en beleggingsrendementen en actuarieel berekende toevoegingen aan de voorziening worden toegevoegd en contractuele onttrekkingen in mindering gebracht, alles volgens de tot en met 2020 geldende afspraken. In het rekenmodel moet verder rekening worden gehouden met dezelfde afspraken met Aegon die golden tot en met 2020.
Omdat de toeslagverlening op pensioenaanspraken en pensioenrechten van vóór 1 januari 2017, naar het hof begrijpt, losstaat van continuering of discontinuering van de Aegon-pensioenregeling en de uitvoeringsovereenkomst per 1-1-2021, kan voor de berekening van de pensioenbedragen rekening worden gehouden met (de kans op) het verlenen van toeslagen over alle opgebouwde (en na 1-1-2021 in de Aegon-pensioenregeling nog op te bouwen) pensioenaanspraken na 1 januari 2017 en de daaruit voortvloeiende pensioenrechten, de daarbij behorende beleggingen en verplichtingen.
Bij discontinuering van de Aegon-pensioenregeling kan voor de berekening van de pensioenbedragen voor de Aon-pensioenregeling geen rekening meer worden gehouden met toevoeging van koopsommen aan het gesepareerde depot vanaf 1 januari 2021, maar zo lang er nog kans op winstdeling is en toevoeging van overwinst aan indexatiedepot B moet daarmee wel rekening worden gehouden bij het berekenen van de pensioenbedragen uit de Aegon-pensioenregeling opgebouwd van 1 januari 2017 tot 1 januari 2021 (zoals de toeslagverlening over 2020 en 2021). Het hof verzoekt Aon uit te leggen waarom over 2022 (en misschien ook over 2023 en 2024) helemaal geen toeslagen uit indexatiedepot B zijn verleend en hoe zich dat verhoudt tot de vergelijking van pensioenbedragen als bedoeld in rechtsoverweging 6.35 onder 1 en 2 van het tussenarrest, dus niet alleen beperkt tot de opbouw na 1 januari 2021 maar bij de Aon-pensioenregeling (en de Aegon-pensioenregeling) ook om de (feitelijke) opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten vanaf 1 januari 2017 tot 1 januari 2021.
Aon heeft een andere methode aangedragen die er met name op gericht is om over de jaren voor 2025 een vergoeding ineens vast te stellen voor de al geleden schade en daarna een vergoeding per maand zolang het dienstverband voortduurt. Als het hof het goed begrijpt, gaat de door Aon voorgestelde methode uit van de ongewijzigde toepassing van de URM, waarbij voor beide regelingen over de periode vanaf 1 januari 2017 een pensioenbedrag wordt berekend tot de statistische overlijdensdatum. Bij de berekening van het pensioenbedrag voor de Aon-pensioenregeling wordt dan naast de leeftijdsafhankelijke werkgeversbijdrage rekening gehouden met een (fictieve) eigen bijdrage van 6%. Het verschil tussen de berekende pensioenbedragen voor beide pensioenregelingen wordt vervolgens gecompenseerd door (fictief) jaarlijks of maandelijks extra premie toe te voegen aan de berekening van het pensioenbedrag voor de Aon-pensioenregeling. In dat scenario vervalt bij werkelijk uitdiensttreden in de Aegon-pensioenregeling de opbouw en de daarmee corresponderende werkgeversbijdrage en werknemersbijdrage van 6%, terwijl bij werkelijk uitdiensttreden in de Aon-pensioenregeling de leeftijdsafhankelijke werkgeversbijdrage met de berekende opslag en een (fictieve) werknemersbijdrage van 6% vervalt. De door Aon voorgestelde methode, met inachtneming van het voorgaande, sluit naar het oordeel van het hof goed aan bij de URM en maakt het mogelijk bij het berekenen van pensioenbedragen voor beide pensioenregelingen rekening te houden met de feitelijke situatie, die inhoudt dat, naar het hof begrijpt, in ieder geval: [appellant 1] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 6] en [appellant 7] inmiddels uit dienst zijn. Het hof verzoekt Aon de berekening op dat uitgangspunt te baseren.
Op dit moment wordt met de betrokken partijen overleg gevoerd over de winstdeling in de toekomst. Dit staat los van de overgang naar de Aon DC regeling per 1 januari 2021”. En in een brief van 23 maart 2021 aan bezwaarmakers (prod. 19 bij inl.dv) schreef Aon: “
We benadrukken dat de overgang naar de Aon DC-regeling geen effect heeft op de winstdeling die nu al bestaat. Tot op heden is er telkens indexatie toegekend op de opgebouwde pensioenen en zolang er nog middelen beschikbaar zijn en/of er nog winstdeling is zal dit niet veranderen. Dit heeft alleen wel betrekking op de oude contractsperiodes en de pensioenen die in die periodes zijn opgebouwd. In de brief van 26 november wordt vermeld dat er momenteel met de betrokken partijen wordt gesproken over de winstdeling in de toekomst. Jij geeft aan hierover tot op heden geen informatie te hebben ontvangen. Op het moment dat er ontwikkelingen zijn met betrekking tot de winstdeling in de toekomst die de werknemers aangaan, dan zullen wij uiteraard de werknemers conform wet- en regelgeving hierover infomeren. Zoals reeds aangegeven in onze brief van 26 november staat dit los van de overgang naar de Aon DC regeling per 1 januari 2021.” Overigens blijkt uit de uitvoeringsovereenkomst dat deze per 1 januari 2021 kon worden verlengd.