ECLI:NL:GHDHA:2025:1542

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
200.324.131/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest inzake wijziging pensioenregeling en schadevergoeding Aon Groep Nederland B.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 augustus 2025 een tussenarrest gewezen in een hoger beroep over de wijziging van een pensioenregeling door Aon Groep Nederland B.V. De appellanten, bestaande uit meerdere personen, hebben bezwaar gemaakt tegen de eenzijdige wijziging van hun pensioenregeling. In een eerder tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat Aon onvoldoende zwaarwegend belang heeft aangetoond voor de wijziging van de pensioenregeling, waardoor de belangen van de appellanten bij instandhouding van de regeling in redelijkheid niet konden wijken. Het hof heeft Aon de gelegenheid gegeven om een voorstel voor de berekening van de vervangende schadevergoeding te doen. In het huidige arrest wordt ingegaan op het verzoek van Aon om terug te komen op het eerdere oordeel en de berekening van de schadevergoeding. Het hof bevestigt dat Aon niet eenzijdig de pensioenregeling heeft mogen wijzigen en dat de schadevergoeding moet worden berekend op basis van de uniforme rekenmethodiek (URM). De appellanten hebben recht op een schadevergoeding die moet worden vastgesteld op basis van de pensioenbedragen in verschillende scenario's, rekening houdend met de opgebouwde pensioenaanspraken en de toekomstige pensioenopbouw. Het hof verzoekt Aon om de berekeningen uit te voeren en te laten valideren door een externe actuaris, met de kosten voor rekening van Aon. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere aktes en een mogelijke mondelinge behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.324.131/01
Zaaknummer rechtbank : 9829225 \ CV EXPL 22-12515
Arrest van 19 augustus 2025
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonend in [woonplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonend in [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende in [woonplaats] ,
4.
[appellant 4],
wonende in [woonplaats] ,
5.
[appellant 5],
wonende in [woonplaats] ,
6.
[appellant 6],
wonende in [woonplaats] ,
7.
[appellant 7],
wonende in [woonplaats] ,
8.
[appellant 8] ,
wonende in [woonplaats] ,
9.
[appellant 9],
wonende in [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.A. Moonen, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
Aon Groep Nederland B.V.,
gevestigd in Rotterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.W. de Bruin, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal appellanten in het principaal hoger beroep / geïntimeerden in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep hierna respectievelijk noemen: [appellant 1] , [appellant 2] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 5] , [appellant 6] , [appellant 7] , [appellant 8] en gezamenlijk [appellant 1] c.s. Geïntimeerde in het principaal hoger beroep / appellante in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep zal het hof hierna aanduiden als Aon.

1.De zaak in het kort

1.1
In zijn tussenarrest (ECLI:NL:GHDHA:2025:136) heeft het hof geoordeeld dat een zodanig zwaarwegend belang van Aon bij de doorgevoerde eenzijdige wijziging van de pensioenregeling van [appellant 1] c.s., dat het belang van [appellant 1] c.s. bij instandhouding daarvan in redelijkheid moet wijken, niet is komen vast te staan. Omdat het moeilijk, zo niet onmogelijk, zal zijn een pensioenuitvoerder te vinden die bereid zal zijn de middelloonregeling met terugwerkende kracht te herstellen, is vervangende schadevergoeding aangewezen. Het hof heeft voor de berekening van die schadevergoeding een voorstel gedaan en partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten.
1.2
In dit arrest oordeelt het hof over het verzoek van Aon om terug te komen van het oordeel dat niet is gebleken van een zodanig zwaarwegend belang van Aon voor de doorgevoerde eenzijdige wijziging van de pensioenregeling van [appellant 1] c.s., dat het belang van [appellant 1] c.s. bij instandhouding daarvan in redelijkheid moet wijken.
Verder gaat dit arrest in op de akte van partijen met betrekking tot de berekening van de vervangende schadevergoeding.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

2.1
In deze zaak heeft het hof op 18 februari 2025 een tussenarrest (hierna: het tussenarrest) uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar het tussenarrest verwezen. Bij beslissing van 11 maart 2025 heeft het hof de procesvertegenwoordiger van [appellant 1] c.s. in het tussenarrest verbeterd van mr. S.E.C. Zandvoort-Faneyte in mr. R.A. Moonen, kantoorhoudend in Amsterdam. Ingevolge het tussenarrest is op 1 april 2025 een akte uitlating genomen door [appellant 1] c.s. en door Aon. Aon en [appellant 1] c.s. hebben vervolgens op elkaars akte gereageerd bij antwoordaktes van 29 april 2025.
2.2
Op 30 april 2025 is op verzoek van Aon het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 20 september 2024 aan partijen verzonden. Aon heeft bij e-mail van 15 mei 2025 op het proces-verbaal gereageerd, op welke e-mail [appellant 1] c.s. op 16 mei 2025 heeft gereageerd. Beide e-mails zijn aan het proces-verbaal gehecht.

3.De verdere beoordeling

Het tussenarrest

3.1
In het tussenarrest heeft het hof de incidentele grieven van Aon verworpen en in het principale hoger beroep geoordeeld dat Aon onvoldoende heeft onderbouwd dat haar belang bij het wijzigen van de arbeidsvoorwaarde pensioen, ten opzichte van het belang van [appellant 1] c.s. bij ongewijzigde instandhouding van die arbeidsvoorwaarde, zodanig zwaarwichtig is dat het belang van [appellant 1] c.s. op gronden van redelijkheid en billijkheid moet wijken voor het belang van Aon.
3.2
Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat toewijzing van de primaire vorderingen van [appellant 1] c.s. niet in de rede ligt, nu partijen het erover eens zijn dat het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk zal zijn een verzekeraar te vinden die bereid is met terugwerkende kracht uitvoering van de middelloonregeling te herstellen, en bovendien de Wet Toekomst Pensioenen (hierna: WTP) voorschrijft dat pensioenregelingen waarin nog actieve opbouw plaatsvindt op termijn bij tussentijdse wijzigingen moeten worden omgebouwd naar beschikbare premieregelingen met een vlakke premie van maximaal 30% van de pensioengrondslag (exclusief compensatiepremie). Vervangende schadevergoeding is daarom aangewezen voor zover komt vast te staan dat de (waarde van de) Aon-pensioenregeling niet hoger/beter of vergelijkbaar is met de (waarde van de) Aegon-pensioenregeling.
3.3
Het hof blijft bij hetgeen hij in zijn tussenarrest heeft overwogen en beslist, zij het dat Aon er terecht op heeft gewezen dat ten onrechte in randnummer 2.2. van het tussenarrest is vermeld dat de actuaris van de OR, R. Nass, aan de zijde van Aon aanwezig was bij de mondelinge behandeling. In zoverre corrigeert het hof randnummer 2.2 van het tussenarrest.
3.4
Met betrekking tot het verzoek van Aon om terug te komen van het in het tussenarrest gegeven oordeel dat Aon de pensioenregeling niet eenzijdig per 1 januari 2021 heeft mogen wijzigen, verwijst het hof naar hetgeen hierna wordt overwogen.
De beoordeling van het verzoek van Aon om terug te komen van het oordeel over de eenzijdige wijziging van de pensioenregeling
3.5
In haar akte uitlaten verzoekt Aon het hof primair terug te komen van het in het tussenarrest (uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven) oordeel dat Aon de pensioenregeling per 1 januari 2021 niet eenzijdig heeft mogen wijzigen omdat zij daarbij geen zwaarwichtig belang had.
3.6
Naar de mening van Aon heeft het hof in overweging 6.31 van het tussenarrest ten onrechte beslist dat Aon haar zwaarwichtig belang bij wijziging van de pensioenregeling onvoldoende heeft onderbouwd. Die beslissing berust volgens Aon op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Zij wijst er daarbij op dat de twee-conclusieregel er niet aan afdoet dat ook de rechter in hoger beroep moet streven naar het doen van een uitspraak die zoveel mogelijk recht doet aan de materiele waarheid. Daarom vindt zij het onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat het zich slecht met een goede procesorde verdraagt, dat Aon pas ten behoeve van de mondelinge behandeling haar zwaarwegende belang bij de eenzijdige wijziging enigszins heeft onderbouwd. Voor Aon is niet duidelijk welke gevolgen daaraan verbonden zijn.
3.7
[appellant 1] c.s. stellen zich in hun antwoordakte op het standpunt dat het tussenarrest niet is gebaseerd op een onjuiste feitelijke of onjuiste juridische grondslag zodat er geen grond is om daarop terug te komen. Het was in eerste en tweede aanleg aan Aon om bij haar stellingen een onderbouwing aan te leveren. Die gelegenheid is er ook ruimschoots geweest en Aon heeft ruim voldoende mogelijkheid gehad haar stellingen te ontwikkelen, te presenteren en te onderbouwen. Het is niet in lijn met de goede procesorde, dat Aon in haar memorie van antwoord geen onderbouwing heeft aangeleverd en geen specificatie heeft gegeven van het zwaarwichtig belang waarop zij zich in eerste aanleg en in hoger beroep beroept en dat Aon alsnog poogde die onderbouwing te leveren ter gelegenheid van de mondelinge behandeling en thans in haar akte uitlating na het tussenarrest. Daarmee worden ook de belangen van [appellant 1] c.s. om optimaal verweer te voeren geschaad. In de rechtspraak ligt vast, dat partijen hun grieven en verweren in beginsel volledig in de memorie van grieven en memorie van antwoord moeten opnemen. De mogelijkheid tot het wijzigen en aanvullen van feitelijke en juridische stellingen is in die zin beperkt. Uitzonderingen zijn mogelijk bij nova, bij ondubbelzinnige toestemming van de andere partij of indien anders strijd met de goede procesorde zou ontstaan. In dit geval, doen zich geen redenen voor waarom Aon niet direct in eerste aanleg of anders in elk geval bij memorie van antwoord haar stellingen had kunnen onderbouwen.
3.8
Het hof stelt voorop dat een goede procesorde met zich brengt dat hij in beginsel gebonden is aan de in het tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing dat Aon de pensioenregeling per 1 januari 2021 niet eenzijdig heeft mogen wijzigen. Dit geschilpunt geldt als afgedaan, en kan in beginsel alleen worden bestreden door een beroep in cassatie. Dit is slechts anders indien bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat het hof aan deze eindbeslissing gebonden zou zijn. Dit is onder meer het geval indien de betreffende eindbeslissing het gevolg is van een evidente feitelijke of juridische misslag. Dat daarvan sprake is ten aanzien van de beslissing dat Aon de pensioenregeling niet eenzijdig per 1 januari 2021 heeft mogen wijzigen, is niet gebleken.
3.9
Het hof overweegt dat het weliswaar in zijn tussenarrest heeft geoordeeld dat Aon haar zwaarwichtig belang tot de mondelinge behandeling in hoger beroep slechts in algemene termen heeft toegelicht en dat het pas ter gelegenheid van die mondelinge behandeling overleggen van stukken in strijd is met een goede procesorde, maar het hof heeft – hoewel het deze proceshouding niet correct acht – daaraan niet de (door Aon kennelijk veronderstelde) consequentie verbonden dat geen acht is geslagen op de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in het geding gebrachte stukken. Het hof heeft in deze proceshouding wel aanleiding gezien Aon niet in de gelegenheid te stellen haar stellingen nader te onderbouwen, toen het tot de slotsom kwam dat Aon – ook met de overgelegde stukken – haar stelling onvoldoende had onderbouwd dat zij een zodanig zwaarwegend belang had bij het wijzigen van de arbeidsvoorwaarde pensioen, ten opzichte van het belang van [appellant 1] c.s. bij ongewijzigde instandhouding van die arbeidsvoorwaarde, dat het belang van [appellant 1] c.s. op gronden van redelijkheid en billijkheid hiervoor moest wijken. Niet valt in te zien dat deze beslissing berust op een procedurele misslag. Al daarom staat het het hof niet vrij terug te komen van zijn beslissing.
3.1
Dat het hof hierdoor een uitspraak heeft gedaan die (evident) geen recht doet aan de materiele waarheid, heeft Aon naar het oordeel van het hof ook met haar akte uitlaten en haar antwoordakte niet aannemelijk gemaakt.
3.11
Het hof heeft in rechtsoverweging 6.26 van het tussenarrest overwogen dat en waarom het harmonisatiebelang van Aon enige nuancering behoeft en dat op zichzelf daarom niet een voldoende zwaarwegend belang voor Aon oplevert. Bij de overname van UMG per 1 juli 2018 had Aon op grond van het bepaalde in art. 7:664 sub a BW [appellant 1] c.s. immers kunnen laten toetreden tot de Aon-pensioenregeling, maar zij heeft daar toen om haar moverende redenen van afgezien, het harmonisatiebelang stond toen dus niet voorop. Ook het financiële zwaarwegend belang/financiële noodzaak tot aanpassing was niet aanstonds duidelijk, gelet op de door Aon in 2020 – onbetwist – gerealiseerde winst.
3.12
Het hof heeft verder in rechtsoverwegingen 6.27 van het tussenarrest geconstateerd dat ook in de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde stukken alleen sprake is van berekeningen voor de jaren 2021 tot en met 2023 en dat een objectief controleerbare offerte van een pensioenverzekeraar voor de uitvoering van de Aegon-pensioenregeling na 2020 ontbreekt, zodat ook niet duidelijk was wat dan het directe gevolg was van het eindigen van de uitvoeringsovereenkomst met Aegon (en de subsidiëring door Aegon).
3.13
In rechtsoverweging 6.28 van het tussenarrest heeft het hof geoordeeld dat Aon haar stelling dat ongewijzigde voortzetting van de middelloonregeling zou hebben geleid tot een excessieve stijging van de kosten, de facto zelfs tot een twee maal zo dure pensioenregeling, onvoldoende heeft onderbouwd.
3.14
Pas bij de akte uitlating (en niet in de schriftelijke pleitnota voor de mondelinge behandeling) komt Aon met een betwisting van de door het hof genoemde (en de tot dan toe dus onbetwiste) winst over 2020 van € 190 miljoen. Daargelaten dat het verweer te laat is, blijft er blijkbaar nog steeds voldoende winst over, althans Aon neemt daarover geen andere stellingen in, voor het opvangen van een gestelde kostenstijging bij continuering van de Aegon-pensioenregeling, die immers, als het hof het goed begrijpt, door haar wordt gesteld op € 7,5 miljoen.
3.15
Ook pas bij de akte uitlating (en niet in de schriftelijke pleitnota voor de mondelinge behandeling) heeft Aon een verdere toelichting verstrekt. De gestelde – en nog steeds niet met een objectief controleerbare offerte ondersteunde – kostenstijging van € 7,5 miljoen in een jaar met een extreem lage rentestand vormt naar het oordeel van het hof nog steeds niet het bewijs van een financiële noodzaak tot wijziging omdat de pensioenlasten bij continuering van de Aegon-pensioenregeling op lange termijn onbetaalbaar zouden zijn. Bij toekomstige verslechtering van de financiële positie zou Aon bovendien nog steeds een beroep kunnen doen op het eenzijdig wijzigingsbeding, zoals ook gesteld door [appellant 1] c.s.
3.16
In rechtsoverweging 6.29 heeft het hof tot slot overwogen dat Aon de door [appellant 1] c.s. gestelde negatieve gevolgen van de invoering van de Aon-regeling niet gemotiveerd heeft weersproken, zodat niet kan worden geoordeeld dat [appellant 1] c.s. geen redelijk te respecteren belang heeft bij ongewijzigde voortzetting van hun pensioenvoorziening en dat – zonder afdoende verklaring van Aon – er evenmin van kan worden uitgegaan dat sprake is van een gelijkwaardige regeling, althans dat de met de Aon-ondernemingsraad overeengekomen compensatieregeling het eventuele nadeel voldoende compenseert.
3.17
Dit klemt te meer omdat met de ondernemingsraad was overeengekomen dat de nieuwe regeling hoger/beter of vergelijkbaar moest zijn met de waarde van de bestaande regeling. Dat hieraan is voldaan staat voor het hof ook nu nog niet vast. In haar antwoordakte heeft Aon een indicatie gegeven van de vast te stellen schadevergoeding over de jaren 2021 tot en met 2024 in een aantal scenario’s. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat in het 25e percentiel – dat als uitgangspunt diende van de afspraken met de OR en voor de meesten van [appellant 1] c.s. niet leidde tot compensatie – sprake is van een gemiddelde schade voor [appellant 1] c.s. per jaar van € 26.000 (bij toepassing van de scenarioset van Q1, 2021 voor alle 4 jaren, zo begrijpt het hof), welk bedrag in de richting komt van de door [appellant 1] c.s. gestelde (door [naam] in prod. 24 bij MvG berekende) schade van € 24.154 voor het jaar 2021.
3.18
Aon stelt voorts in haar akte dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 6.25 van het tussenarrest over het karakter van de Aegon-pensioenregeling onder het overgangsrecht van de WTP onjuist is, omdat – zo begrijpt het hof – dit overgangsrecht zich enkel uitstrekt tot pensioenregelingen met een progressieve (dat wil zeggen met de leeftijd stijgende) premie, terwijl voor de Aegon-pensioenregeling een doorsneepremie van 24,7% gold, kortom: dat de pensioenregeling van [appellant 1] c.s. dus wel op enig moment moest worden omgebouwd naar een beschikbare premieregeling met een vlakke premie, zodat het overgangsrecht van art. 220e Pensioenwet niet van toepassing is.
3.19
Naar het oordeel van het hof is deze stelling van Aon onjuist. Volgens bijlage II van de door Aon bij de akte overgelegde uitvoeringsovereenkomst tussen Aegon en UMG (als voortgezet door Aon) worden de stortingskoopsommen voor de verzekeringen afgeleid uit de basistarieven en worden op de datum van ingang c.q. wijziging van de verzekering en overigens van jaar tot jaar op de premievervaldag opnieuw vastgesteld aan de hand van de dan door de verzekerde bereikte leeftijd. De leeftijd wordt bepaald door de pensioenleeftijd (67 jaar) te verminderen met de duur tussen de premievervaldag respectievelijk de datum van ingang c.q. wijziging van de verzekering en de pensioendatum, bepaald in volle maanden waarbij een gedeelte van een maand wordt verwaarloosd. Volgens die formulering is sprake van stijgende koopsommen (of progressieve met de leeftijd oplopend premiepercentages en dus geen doorsneepremie) omdat voor iedere Euro pensioenopbouw bij het stijgen van de leeftijd een steeds hogere koopsom/premie verschuldigd is. Dat er tussen Aegon en UMG een bijzondere afspraak gold dat de totale aan de werkgever in rekening te brengen jaarpremie (zijnde de som van alle individuele koopsommen) niet hoger zou zijn dan 24,7% van de som van de pensioengrondslagen (en Aegon het meerdere voor eigen rekening nam) doet daaraan niet af. Dit leidt er niet toe dat sprake is van een doorsneepremie. Zonder de subsidie van Aegon zouden de bij verzekerde regelingen gebruikelijke progressieve premies gelden. Van een doorsneepremie als bedoeld in de PW of de WTP is dan ook geen sprake. Omdat het overgangsrecht van art. 220e PW ook geldt voor uitkeringsregelingen met een met de leeftijd oplopend premiepercentage, zoals de Aegonregeling, is er geen reden om tot het moment van beëindiging van de deelneming (of een eerder moment als voorzien in 220e PW wat hier (nog) niet aan de orde is) rekening te houden met transitie in het kader van de WTP.
3.2
Gelet op het voorgaande is het hof aan de genoemde oordelen die als eindbeslissingen hebben te gelden, gebonden. Van uitzonderlijke omstandigheden die dit anders maken, is geen sprake.
De herstelbeslissing
3.21
Aon heeft haar verbazing uitgesproken over het feit dat het hof op 11 maart 2025 een herstelbeslissing heeft genomen (de advocaat van [appellant 1] c.s. heeft aangepast), zonder dat zij in de gelegenheid is geweest zich uit te laten over het gevraagde herstel. Het hof overweegt ter zake dat – omdat deze verbetering een puur administratief karakter heeft en niets van doen heeft met de beoordeling – ter voorkoming van extra kosten is afgezien van het laten nemen van een akte. Bij het nemen van een akte had Aon – gelet op het vorenstaande – immers geen belang. Een belang is door Aon in haar akte uitlaten ook niet gesteld: zij vermeldt slechts dat zij tegen de verbetering geen bezwaar heeft.
De berekening van de vervangende schadevergoeding
3.22
Het hof heeft in zijn tussenarrest geoordeeld dat voorshands voor de begroting van de vervangende schadevergoeding, toepassing van de (ter zitting besproken) uniforme rekenmethodiek (URM, artikelen 14a tot en met 14j Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, hierna: Regeling Pw) het meest voor de hand ligt. Ten aanzien van de in goede justitie te bepalen compensatie zouden dan de volgende uitgangspunten gelden.
“6.35 Voor ieder van [appellant 1] c.s. moeten twee berekeningen worden gemaakt (met ieder drie scenario’s) per berekeningsdatum 1 januari 2021 rekening houdend met de algemene uitgangspunten van de artikelen 14a, 14b, 14c en 14j Regeling Pw:
1.
Aegon middelloonregeling
1.1
In elk scenario van de scenarioset, bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, voor het eerste kwartaal van 2021, wordt een pensioenbedrag bepaald op basis van de tot de berekeningsdatum opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten en de toekomstige tijdsevenredige pensioenopbouw (ouderdomspensioen en direct ingaand bereikbaar partnerpensioen) op jaarbasis tot pensioeningangsdatum, vanaf de berekeningsdatum tot de statistische datum van overlijden, en met medeneming van toeslagverlening voor elk jaar in dat scenario tot de statistische overlijdensdatum en integrale toepassing van het Aegon-pensioenreglement, bijvoorbeeld voor risico’s van arbeidsongeschiktheid en overlijden voor de pensioendatum (of eerdere uitdiensttreding), (gemaximeerd) pensioensalaris, AOW-franchise en pensioeningangsdatum 68 en een eigen bijdrage van 6%;
1.2
De toeslagverlening volgt uit een zo realistisch mogelijke projectieberekening die gebaseerd is op dezelfde berekeningsdatum en de artikelen 22 en 35 Aegon-pensioenreglement en met in achtneming van artikel 95, lid 1, Pensioenwet (consistentie);
2.
Aon premieregeling
2.1
In elk scenario van de scenarioset wordt voor de opbouwfase een pensioenbedrag bepaald op basis van een zo realistisch mogelijke doorrekening van het pensioenbeleid, rekening houdend met de (leeftijdsafhankelijke) basisbijdrage en een eigen bijdrage van 6% tot de pensioendatum en het te verwachten netto rendement, en vanaf de pensioendatum op basis van de uit de opbouwfase na aftrek van kosten voortkomende pensioenrechten op pensioendatum met medeneming van de aanpassing van het pensioen voor elk jaar in dat scenario vanaf de pensioendatum tot de statistische overlijdensdatum en integrale toepassing van het Aon-pensioenreglement, bijvoorbeeld voor risico’s van arbeidsongeschiktheid en overlijden voor de pensioendatum (of eerdere uitdiensttreding) pensioensalaris, AOW-franchise en pensioeningangsdatum 68;
2.2
De toeslagverlening volgt uit een zo realistisch mogelijke projectieberekening die gebaseerd is op dezelfde berekeningsdatum;
2.3
De eigen bijdrage van 6% wordt berekend op basis van de doorgerekende pensioengrondslag volgens de Aegon-pensioenregeling zoals die in 2020 gold;
2.4
Indien Aon naast de verplichtingen uit de beschikbare premieregeling nog aantoonbaar verplichtingen heeft met betrekking tot de premievrije bij Aegon opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten in de Aegon-pensioenregeling, kan het daarvoor berekende deel van het pensioenbedrag in elk scenario van de scenarioset volgens de berekening onder 1.1 tot en met 1.2 mede in aanmerking worden genomen in de vergelijking tussen de pensioenbedragen volgend uit 1 en 2;
3. Omdat in beide berekeningen onder 1 en 2 wordt uitgegaan van dezelfde rente en duur vanaf 1 januari 2021, zonder rekening te houden met een ontslag- of blijfkans, kan bij de vaststelling van de toekomstige opbouw tot de pensioendatum in beide berekeningen rekening worden gehouden met een door Aon onderbouwd aangegeven, door een externe accountant gecontroleerde, kans dat de betreffende gerechtigde als gevolg van ontslag zijn deelname aan de Aegon-regeling of Aon-regeling zal beëindigen voor de pensioendatum;
4. Omdat zowel de Aegon-pensioenregeling als de Aon-pensioenregeling zijn uitgezonderd van de directe werking van de WTP is er geen reden om per 1 januari 2021 rekening te houden met een toekomstige overgang van een progressieve premie naar een vlakke premie. Bij zo’n overgang in de toekomst zal compensatie voor eventuele pensioenschade nadien apart moeten worden vastgesteld conform de uitgangspunten van artikel 220e WTP.
6.36
Voor ieder van [appellant 1] c.s. zou de schade dan worden vastgesteld op het verschil tussen het pensioenbedrag in het slecht weer scenario uit 1 en het pensioenbedrag in het slecht weer scenario uit 2, tenzij de uitkomst negatief is, en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2021. Het per gerechtigde berekende schadebedrag en de rente worden uiterlijk binnen 3 maanden na overeenstemming over en weer over de uitkomst uitgekeerd, tenzij de betreffende gerechtigde uiterlijk bij overeenstemming aangeeft dat (een gedeelte van) het schadebedrag dient te worden gestort in zijn pensioenpolis bij NN of een kwalificerende pensioenregeling bij een andere uitvoerder.”
3.23
Het hof overwoog verder dat indien partijen zich kunnen verenigen met de hiervoor genoemde uitgangspunten voor de schadeberekening, het vanuit praktisch oogpunt de voorkeur heeft dat (de interne actuaris van) Aon genoemde berekeningen uitvoert en laat controleren door een externe accountant.
3.24
Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich met elkaar te verstaan over genoemde uitgangspunten en voorgestelde praktische wijze van uitvoering van de berekening en het hof bij akte te berichten of zij hiermee kunnen instemmen.
Akte uitlating [appellant 1] c.s.
3.25
[appellant 1] c.s. hebben bij hun voornoemde akte uitlating laten weten dat partijen niet tot een eensluidend oordeel zijn gekomen. [appellant 1] c.s. stemmen in met het hanteren van de URM. Als aandachtspunt wordt er op gewezen dat het verschil tussen het partnerpensioen op opbouwbasis en het partnerpensioen op risicobasis hierbij mogelijk niet duidelijk zichtbaar wordt.
[appellant 1] c.s. kunnen zich vinden in de uitgangspunten genoemd in rechtsoverweging 6.35 van het tussenarrest ten aanzien van Aegon middelloonregeling. Met de toeslagverlening wordt op een realistische wijze rekening gehouden.
Ten aanzien van de Aon premieregeling kunnen [appellant 1] c.s. zich vinden in rechtsoverweging 6.35 van het tussenarrest sub 2.1 t/m sub 2.3 genoemde. Indien in rechtsoverweging 6.35 sub 2.4 van het tussenarrest gedoeld wordt op eventuele premielasten voor het in stand houden van de opgebouwde Aegon aanspraken en rechten, zoals doorlopende kosten voor rendementsgaranties of uitvoering, komt de bepaling [appellant 1] c.s. onjuist voor. Deze kosten komen naar de mening van [appellant 1] c.s. gewoon voor rekening van Aon en staan los van de discussie. Indien het hof doelt op eventuele wijzigingen in de Aegon aanspraken en rechten door de jaren heen, zoals benoemd in rechtsoverweging 6.35 van het tussenarrest sub 1.1, kunnen [appellant 1] c.s. zich vinden in de overweging. Rechtsoverweging 6.35 sub 4 van het tussenarrest komt [appellant 1] c.s. logisch voor en daarmee kunnen [appellant 1] c.s. zich verenigen.
In hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 6.36 van het tussenarrest kunnen [appellant 1] c.s. zich vinden, met dien verstande dat [appellant 1] c.s. onder het slecht weer scenario uit 1, verstaan het pessimistisch scenario zoals vermeld in artikel 14 c van de Regeling Pensioenwet. Door toepassing van het pessimistisch (slecht weer) scenario (in artikel 14c Regeling Pensioenwet benoemd als 5e percentiel) wordt rekening gehouden met het feit dat de pensioenen in de Aegon-pensioenregeling hard gegarandeerd zijn en in de Aon-pensioenregeling volledig afhankelijk zijn van het behaalde rendement en de tariefstelling voor de aankoop van een euro vast pensioen op de pensioendatum. Hierbij aangemerkt dat de Aon-pensioenregeling gebaseerd is op de aankoop van een vaste pensioenuitkering.
[appellant 1] c.s. kunnen zich in de basis vinden in het uitgangspunt dat de voorgestelde berekening door Aon wordt gemaakt en wordt gecontroleerd door een externe accountant. [appellant 1] c.s. menen dat Aon de kosten van haar eigen actuaris en de kosten van de externe accountant zal moeten dragen.
Akte uitlating Aon
3.26
Aon kan zich goed vinden in het voorlopig oordeel dat de vervangende schadevergoeding begroot zou moeten worden aan de hand van de generieke rekenmethodiek. Volgens Aon zou de schadevergoeding in beginsel moeten worden berekend (c.q. begroot) zonder te abstraheren van bepaalde feiten of omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de schadebegroting. Bij de vaststelling van de schade dient volgens Aon te worden uitgegaan van de concrete omstandigheden waarin de benadeelde verkeert. Dat maakt dat het tijdstip waarop het hof uitspraak doet het voor de schadevaststelling beslissende tijdstip is en dat het hof in beginsel ook rekening zou moeten houden met feiten en omstandigheden die zich na de schadeveroorzakende gebeurtenis hebben voorgedaan. Daarom bepleit Aon toepassing van de scenarioset van Q1, 2025 voor de berekening van de schade vanaf 1 januari 2025. Vervolgens vraagt Aon om ook per 1 januari 2026 rekening te houden met de transitiegevolgen van de overgang naar een beschikbare premieregeling met een vlakke premie. Volgens de WTP zouden de transitie-effecten langs de lijnen van de voorgeschreven rekenmethoden inzichtelijk moeten worden gemaakt, dus langs de weg van de netto-profijtmethode en een vergelijking van het verwacht pensioenresultaat op de pensioendatum, aan de hand van het mediaanscenario van de URM, in lijn met artikel 150e WTP en daarbij acht slaand op de uitgangspunten van de wetgever, namelijk adequate en kostenneutrale compensatie. Tenslotte pleit Aon tegen toepassing van het slecht weer scenario (5e percentiel) voor de schadeberekening tot 1 januari 2026. Aon begrijpt dat bij toepassing van het mediaan scenario de waarde van de zekerheid van een verzekerde middelloonregeling moeten worden ingecalculeerd. Maar er moet ook rekening worden gehouden met het feit dat door de overstap naar een beschikbare-premieregeling [appellant 1] c.s. er ook op vooruit kunnen gaan. Volgens Aon zou toepassing van het 5e percentiel scenario – waarin in 5% van de scenario’s appellanten slechter zouden worden van de overstap en in 95% van de scenario’s er (veel) beter van zouden worden – zoals bepleit door [appellant 1] c.s. tot evidente overcompensatie leiden. Aon denkt in dit kader eerder aan bandbreedte tussen het 35% percentiel en het 45% percentiel. Vervolgens stelt Aon voor dat gewerkt wordt met een maandelijkse compensatie, voorwaardelijk aan het in dienst zijn van de desbetreffende appellant. Dat doet recht aan de aard van de schade, die immers maandelijks ontstaat en voorwaardelijk is aan het in dienst zijn van de werknemer. Uiteraard zal in die situatie wel een afrekening ineens over het verleden - de periode van 1 januari 2021 tot het moment van het eindarrest - moeten plaatsvinden. Een bedrag ineens, gebaseerd op ontslagkansen, zou een abstractie zijn, en doet daarmee geen recht aan de volgens Aon toe te passen principes van het schadevergoedingsrecht.
Met betrekking tot de toeslagverlening onder de Aegon-pensioenregeling onderschrijft Aon het uitgangspunt om te komen tot een zo realistisch mogelijke projectieberekening, waarbij per denkbaar scenario een uiteindelijk verwachte toeslagverlening wordt vastgesteld. Nu volgens Aon in de Aegon-pensioenregeling geen toeslagambitie is geformuleerd en ook overigens Aon niet toegezegd heeft aanvullende stortingen in het depot te doen, is de uitkomst van die projectieberekening per definitie consistent. Aon leest rechtsoverweging 6.35 onder 2.3 van het tussenarrest, zo dat bij de berekening van de pensioenopbouw onder de Aon-pensioenregeling een extra 6%-werknemersbijdrage wordt ingerekend (berekend volgens de Aegon-pensioenregeling), bovenop de reguliere pensioenopbouw onder de Aon-pensioenregeling. Aon stelt ook vast dat geen van [appellant 1] c.s. na invoering van de Aon-pensioenregeling een eigen bijdrage betaalt. Met betrekking tot garantiekosten genoemd in rechtsoverweging 6.35 onder 0 van het tussenarrest geeft Aon aan dat deze geen rol spelen bij de vergelijking.
Antwoord akte [appellant 1] c.s.
3.27
[appellant 1] c.s. gaan er van uit dat bij de schadeberekening moet worden uitgegaan van de compensatie die [appellant 1] c.s. feitelijk hadden moeten ontvangen vanaf het moment van wijziging van de pensioenovereenkomst. Dit maakt dat het juist logisch is om aansluiting te zoeken bij een scenarioset uit (het hof begrijpt) 2021 en niet bij een scenarioset uit 2025. Aon kon een eventuele schadevergoeding al in 2020 voorzien omdat [appellant 1] c.s. vanaf aanvang bezwaar hebben gemaakt tegen de eenzijdige wijziging. Een gedeelte van appellanten is inmiddels uit dienst en Aon zou deze werknemers bij einde van hun dienstverband al hebben moeten compenseren.
De WTP was op 1 januari 2021 nog geen wetgeving en dus niet relevant voor het vraagstuk. Het past dus niet om nu een knip aan te brengen in de regeling voor en na transitiedatum en zeker niet zonder dan ook vast te leggen hoe de nieuwe pensioenregeling eruit zou gaan zien. Het aangehaalde artikel 150e WTP ziet op de communicatie in het transitieplan over de impact van de transitie op de diverse groepen deelnemers. De vraag is hoe de waarde van de harde garantie in de middelloonregeling bij een verzekeraar hierin moet worden meegenomen. Artikel 220e WTP biedt een eerbiedigende werking voor het handhaven van leeftijdsafhankelijke premie-inleg. In artikel 38r Wet Loonbelasting is hiervoor zelfs een ‘wettelijke' premiestaffel opgenomen die fungeert als maximum. Maar indien toch wordt uitgegaan van toepassing van artikel 150e WTP geeft dit artikel enkel inzicht in de bepaling van de transitie effecten en geeft het geen harde voorwaarden voor de bijbehorende compensatie. Deze moeten werkgever en werknemer nog steeds zelf met elkaar overeenkomen waar het gaat om de wijziging van een verzekerde pensioenregeling.
[appellant 1] c.s. verwijzen vervolgens naar hun eerdere instemming met het hanteren van het 5% percentiel (ook wel aangeduid als het slecht weer scenario) juist omdat de Aegon-pensioenregeling appellanten hard gegarandeerde pensioenuitkeringen in het vooruitzicht stelde. Een bandbreedte tussen het 35% percentiel en het 45% percentiel zou niet in lijn zijn met de afspraken die gemaakt zijn met de Ondernemingsraad waarin werd uitgegaan van het slecht weer scenario.
Een compensatie per maand komt [appellant 1] c.s. niet logisch voor. Voor werknemers die uit dienst zijn is het onlogisch nog rekening te houden met een ontslagkans.
Ten slotte stellen [appellant 1] c.s. dat in de Aegon-pensioenregeling wel een toeslagambitie besloten ligt. Het feit dat de pensioenen jarenlang zijn geïndexeerd en dat in het pensioenreglement is opgenomen dat Aon extra middelen ter beschikking kan stellen voor indexaties suggereert een vorm van indexatieverwachting die relevant moet worden geacht.
Antwoordakte Aon
3.28
Aon stelt vast dat beide partijen vinden dat als een vervangende schadevergoeding begroot zou moeten worden, dit dient te gebeuren op basis van de URM en dat de generieke rekenmethodiek hiertoe de meest geëigende oplossing is. Partijen verschillen van mening over onder andere (i) welk slecht weer scenario gebruikt zou moeten, (ii) welke toeslagverlening verwacht zou kunnen worden en (iii) welke scenarioset aan de basis van de berekeningen zou moeten liggen.
Het pessimistisch scenario - althans het 5% percentiel - dient volgens Aon in ieder geval niet als basis om besluiten op te baseren, laat staan om schadevergoeding mee te berekenen, maar beoogt juist inzichtelijk te maken hoe heel erg slecht weer invloed heeft op het pensioenresultaat. Dat scenario is er voor om mogelijke zeer negatieve effecten inzichtelijk te maken. De eerste doorrekeningen die Aon in haar antwoordakte presenteert illustreren de effecten van een keuze voor het 5% percentiel scenario (uitgaande van de scenarioset van Q1, 2021) op de schadevergoeding die Aon in dat geval zou moeten betalen aan [appellant 1] c.s. over de afgelopen vier jaren: 50% (mediaan) EUR 0.00, 35% EUR 55.000, 25% EUR 104.000 en 5% EUR 260.000. Aon vergelijkt de gemiddeld per jaar te betalen schadevergoeding, bij toepassing van het 5% percentiel scenario, van EUR 65.000 met de in 2021 in de Aon-pensioenregeling voor [appellant 1] c.s. door de werkgever betaalde premies ter grootte van EUR 92.758 en een fictieve premie van ongeveer EUR 81.000 in de Aegon-pensioenregeling. De enkele omstandigheid dat “pensioenen in de Aegon-pensioenregeling hard gegarandeerd zijn’’, maakt echter niet dat volledig voorbij gegaan zou mogen worden aan de goede kansen die [appellant 1] c.s. eveneens hebben onder de Aon-regeling. Om die reden houdt Aon vast aan de eerder door haar aangegeven bandbreedte van 35%-45% percentiel. Aon vermeldt voor de volledigheid dat zij met haar OR had afgesproken om een vergelijking te maken gebaseerd op het 25% percentiel scenario. Dat leidt tot een compensatieregeling die genereuzer is dan gebruikelijk. Daartoe was Aon bereid omdat zij graag zoveel mogelijk discussies wilde voorkomen met haar werknemers. De voorliggende kwestie is echter van een andere orde nu het gaat om vervangende schadevergoeding.
Aon stelt vast dat in de Aegon-pensioenregeling sprake was van een voorwaardelijke toeslagregeling, afhankelijk van de middelen in het toeslagdepot en de aan dat toeslagdepot toe te voegen winstdeling uit de gesepareerde beleggingen. In het kader van de doorrekening van de verschillende scenario’s heeft Aon ook de toeslagverlening uit het gesepareerd beleggingsdepot gemodelleerd in een rekenmodel. Als in het gesepareerd beleggingsdepot positieve winstdeling werd behaald, dan werd die winstdeling toegevoegd aan het indexatiedepot. Negatieve winstdeling werd verrekend (en wel zodanig dat het resultaat ook negatief kon zijn). Pas als de positieve winstdeling het op die manier opgebouwde tekort zou hebben ingelopen, zou weer sprake kunnen zijn van een winstdelingsuitkering aan het indexatiedepot. Alleen bij cumulatief positieve winstdeling volgt dus een uitkering aan het indexatiedepot. Als de winstdelingsuitkering aan het indexatiedepot voldoende groot is, kan er mogelijk meerdere jaren indexatie worden uitgekeerd. Als er bij aanvang van de doorrekening al een indexatiedepot aanwezig is, is de kans op indexatie iets groter dan de kans op winstdeling, maar blijft beperkt. Aon laat met een grafiek zien wanneer sprake zou kunnen zijn van toeslagverlening op basis van de realisatie over de periode 2021-2025 en vervolgens doorberekend aan de hand van de scenarioset Q1, 2025. De grafiek illustreert dat toeslagverlening alleen aan de orde zou zijn bij zeer goed weer scenario’s (92,5% tot 100-percentiel). De keuze voor een slechtweerscenario impliceert dus ook der geen realistische toeslagverwachting zou zijn, zodat dit communicerende vaten zijn.
3.29
Aon herhaalt haar stelling dat er over de afgelopen vier jaar zou moeten worden afgerekend op basis van de gerealiseerde schade. Voor de toekomst zou dan moeten worden gerekend met de scenarioset van Q1, 2025 en zou het toekennen van een maandelijks compensatiebedrag, voorwaardelijk aan het voortduren van het dienstverband, een meer exacte benadering van de toekomst zijn. Die laatste mogelijkheid doet bovendien recht aan de gedachte dat Aon mogelijk in de toekomst een andersluidende afspraak maakt met de desbetreffende werknemer of op dat moment wel beschikt over een zodanig zwaarwichtig belang, dat Aon eenzijdig haar pensioenregeling zou mogen wijzigen. Tenslotte vraagt Aon nogmaals bevestiging dat volgens randnummer 6.35 van het tussenarrest bij de berekening van de pensioenopbouw onder de Aon-pensioenregeling een extra 6%-werknemersbijdrage wordt ingerekend (berekend volgens de Aegon-pensioenregeling), bovenop de reguliere premie onder de Aon-pensioenregeling.
Voor een controle van haar berekeningen stelt Aon voor dat door een van de door [appellant 1] c.s. genoemde actuarissen te laten doen.
De verdere beoordeling van de wijze van berekening van de schadevergoeding
3.3
Blijkens de over en weer gewisselde aktes zijn partijen het eens met de door het hof geformuleerde uitgangspunt dat voor de begroting van de vervangende schadevergoeding de uniforme rekenmethodiek (URM, artikelen 14a tot en met 14j Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, hierna: Regeling Pw) kan worden gebruikt. Uit de door Aon gepresenteerde voorlopige berekening van de vervangende schadevergoeding over de jaren 2021 tot en met 2024 (zie 3.28), waar [appellant 1] c.s. nog niet op hebben kunnen reageren, blijkt in ieder geval dat bij diverse slecht weer scenario’s sprake is van schade voor [appellant 1] c.s. Partijen verschillen van mening over onder andere (i) welk slecht weer scenario gebruikt zou moeten worden, (ii) welke toeslagverlening verwacht zou kunnen worden in de Aegon-pensioenregeling, (iii) of uitsluitend de scenarioset van Q1, 2021 aan de basis van de berekeningen zou moeten liggen of dat voor jaren na 2024 de scenarioset Q1, 2025 zou moeten worden toegepast en vanaf 1-1-2026 het overgangsrecht van artikel 220e PW, en in lijn daarmee (iv) of een schadevergoeding ineens moet worden berekend per 1-1-2021 met blijf- en ontslagkansen of een bedrag ineens over de jaren 2021 tot en met 2024 en daarna een maandelijkse vergoeding. Het hof oordeelt als volgt.
Welke scenario’s moeten worden doorgerekend
3.31
Het hof heeft gevraagd om voor beide pensioenregelingen pensioenbedragen voor ieder van [appellant 1] c.s. vast te stellen voor de drie in artikel 14c Regeling Pw genoemde scenario’s en ziet vooralsnog geen reden om daar op terug te komen. Het pensioenbedrag voor het pessimistisch scenario is het 5e percentiel, het pensioenbedrag voor het verwachte scenario is het 50e percentiel en het pensioenbedrag voor het optimistisch scenario is het 95e percentiel van de pensioenbedragen van alle scenario’s. Er zou kunnen worden uitgegaan van een pessimistisch scenario, omdat [appellant 1] c.s. dient te worden gecompenseerd voor het feit dat zij gaan van een regeling met een nominaal gegarandeerd pensioenbedrag bij gelijkblijvende pensioengrondslag, naar een regeling met een onzekere uitkomst, terwijl ook nog sprake is van een verschil tussen het partnerpensioen op opbouwbasis en het partnerpensioen op risicobasis. De keuze voor een bepaald percentiel als basis voor compensatie voor genoemde overgang is echter geen harde wiskunde. Met de OR was kennelijk een slechtweerscenario overeengekomen uitgaande van het 25e percentiel. Het staat Aon vrij om – teneinde meer inzicht te geven – ook pensioenbedragen voor het 25e, percentiel te berekenen en aan [appellant 1] c.s. en het hof te overleggen.
3.32
Als gezegd heeft Aon in haar antwoordakte een indicatie gegeven van de vast te stellen schadevergoeding over de jaren 2021 tot en met 2024 in een aantal scenario’s. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat in het 25e percentiel, dat als uitgangspunt diende van de afspraken met de OR en voor de meesten van [appellant 1] c.s. niet leidde tot compensatie, desondanks sprake is van een gemiddelde schade per jaar van € 26.000 (bij toepassing van de scenarioset van Q1, 2021 voor alle 4 jaren, zo begrijpt het hof). Tegelijk heeft Aon in haar antwoordakte een indicatie gegeven van de kans op toeslagverlening in de Aegon-pensioenregeling boven het 92,5e percentiel. Het hof begrijpt dat zo dat de pensioenbedragen voor de Aegon-pensioenregeling in alle gevallen tussen 0 en 92,5% gelijk zouden zijn aan de verwachte nominale pensioenbedragen. Zie daarover hierna in rechtsoverweging 3.34.
3.33
Aon geeft in haar antwoord akte aan dat de door het hof voorgestelde scenarioset Q1, 2021 een uitzonderlijk negatieve scenarioset is. Op dat moment bevond Nederland zich midden in de COVID lockdown. Dat maakte dat de vooruitzichten zeer negatief waren. Ook destijds was het beeld al dat de scenarioset Q1, 2021 wel een erg onguur beeld schetste van de toekomst. Achteraf is volgens Aon gebleken dat de scenario’s als geschetst in deze scenarioset voor de jaren 2021 tot en met 2024 als te negatief zijn ingeschat. Daarmee zou deze scenarioset volgens Aon niet meer gebruikt kunnen worden om de aannemelijke schade te berekenen, los van het feit dat deze scenarioset ziet op een uitzonderlijke periode (de COVID lockdown). [appellant 1] c.s. maken in hun antwoordakte bezwaar tegen toepassing van de scenarioset van Q1, 2025, maar geven geen alternatief. Het hof houdt vast aan het gebruik van de scenarioset van Q1 2021, zoals bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen. Ten eerste gaat het bij de gekozen methode (URM) om de scenarioset op de berekeningsdatum (1 januari 2021). Ten tweede wordt deze scenarioset gebruikt voor het berekenen van een pensioenbedrag voor beide regelingen, zodat de uitgangspunten voor beide gelijk zijn. En ten slotte wordt ook volgens de WTP gerekend met de scenarioset die geldt op de transitiedatum (en niet daarvoor of daarna). Voor toepassing van de scenarioset van Q1 2026 (of later) is geen reden omdat het overgangsrecht van artikel 220e PW van toepassing is op zowel de Aegon-pensioenregeling, als onderbouwd in 6.25 van het tussenarrest en 3.18 en 3.19 hiervoor, als de Aon-pensioenregeling.
Welke toeslagverwachting moet in aanmerking worden genomen voor de Aegon-pensioenregeling
3.34
Anders dan Aon zijn [appellant 1] c.s. van mening dat in de Aegon-pensioenregeling een indexatieambitie besloten ligt. Zij wijzen daarbij op het feit dat de pensioenaanspraken en pensioenrechten jarenlang zijn geïndexeerd en dat in het pensioenreglement is opgenomen dat UMG (en dus later Aon) extra middelen ter beschikking kan stellen voor indexaties. Uit artikel 22 van het Aegon-pensioenreglement [1] kan worden afgeleid dat het streven van de werkgever is gericht op jaarlijks toekenning per 1 januari van toeslagen tot maximaal de stijging van het niet-afgeleide consumentenprijsindexcijfer (alle huishoudens) over de maand oktober van het voorafgaande kalenderjaar ten opzichte van dit consumentenprijsindexcijfer over de maand oktober van het daaraan voorafgaande kalenderjaar. De werkgever beslist evenwel jaarlijks in hoeverre pensioenrechten en pensioenaanspraken worden aangepast. Voor deze voorwaardelijke toeslagverlening heeft de werkgever een toeslagendepot gevormd. Aan het toeslagendepot wordt jaarlijks de winstdeling van de verzekeraar toegevoegd, eventueel vermeerderd met eigen middelen van de werkgever. Uit de bij de akte uitlating overgelegde uitvoeringsovereenkomst met Aegon blijkt dat voor zolang en zover het saldo van het toeslagendepot B, als omschreven in de bijlage 'Toeslagendepots' hiervoor toereikend is, jaarlijks per 1 januari, voor het eerst op 1 januari 2018 voorwaardelijke toeslagen worden verleend op pensioenen als omschreven in het geldende pensioenreglement. Uit de door [appellant 1] c.s. overgelegde UPO van Aegon over 2023 blijkt onweersproken dat de pensioenen over het jaar 2020 (per 1 januari 2021) zijn verhoogd met 0,92% bij een koopkrachtdaling van 1,27% en dat de pensioenen over het jaar 2021 (per 1 januari 2022) zijn verhoogd met 2,57% bij een koopkrachtdaling van 2,67%. Over 2022 is volgens Aegon per 1 januari 2023 geen toeslag verleend bij een koopkrachtdaling van 10%, maar een verdere toelichting van Aegon of Aon ontbreekt.
Het hof leidt daaruit af dat er wel een toeslagambitie is gericht op 100% prijscompensatie, zij het onder voorwaarde dat er voldoende middelen beschikbaar zijn in Toeslagdepot B.
De omvang van dat toeslagdepot is afhankelijk van het beleggingsrendement en aanvullende stortingen door de werkgever. Het toeslagendepot maakt onderdeel uit van het in de bijlage 'Rentewinstdeling op basis van gesepareerde beleggingen' omschreven gesepareerde beleggingsdepot. Aan het toeslagendepot wordt het jaarlijkse rendement van het toeslagendepot als omschreven in lid 7 van de bijlage 'Rentewinstdeling op basis van gesepareerde beleggingen’ toegevoegd, alsmede de aan de voorziening voor de vanaf 1 januari 2017 onder de verzekeringsovereenkomst opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten en toegekende toeslagen daarop, jaarlijks toe te rekenen overrente als omschreven in lid 8.2 van de bijlage 'Rentewinstdeling op basis van gesepareerde beleggingen'.
In haar antwoordakte (waarop [appellant 1] c.s. niet heeft kunnen reageren) beschrijft Aon hoe zij het effect van de Aegon winstdelingsregeling in de URM voor de Aegon-pensioenregeling heeft gemodelleerd (zie 3.28). Hoe dat model er uit ziet is echter niet duidelijk voor het hof. Naar het oordeel van het hof is bij die modellering van belang dat bij continuering van de Aegon-pensioenregeling rekening moet worden gehouden met de voorziening voor de vanaf 1 januari 2017 onder de uitvoeringsovereenkomst voor [appellant 1] c.s. opgebouwde pensioenaanspraken en toegekende toeslagen daarop en de ter belegging daarvan aanwezige middelen in het gesepareerde depot per 31 december 2020/1 januari 2021. Verder moeten daaraan, voor de URM berekening, de voor de opbouw van pensioenaanspraken vanaf 1 januari 2021 tot pensioeningangsdatum voor [appellant 1] c.s. berekende kostendekkende koopsommen, corresponderende beleggingen en beleggingsrendementen en actuarieel berekende toevoegingen aan de voorziening worden toegevoegd en contractuele onttrekkingen in mindering gebracht, alles volgens de tot en met 2020 geldende afspraken. In het rekenmodel moet verder rekening worden gehouden met dezelfde afspraken met Aegon die golden tot en met 2020.
Omdat de toeslagverlening op pensioenaanspraken en pensioenrechten van vóór 1 januari 2017, naar het hof begrijpt, losstaat van continuering of discontinuering van de Aegon-pensioenregeling en de uitvoeringsovereenkomst per 1-1-2021, kan voor de berekening van de pensioenbedragen rekening worden gehouden met (de kans op) het verlenen van toeslagen over alle opgebouwde (en na 1-1-2021 in de Aegon-pensioenregeling nog op te bouwen) pensioenaanspraken na 1 januari 2017 en de daaruit voortvloeiende pensioenrechten, de daarbij behorende beleggingen en verplichtingen.
Bij discontinuering van de Aegon-pensioenregeling kan voor de berekening van de pensioenbedragen voor de Aon-pensioenregeling geen rekening meer worden gehouden met toevoeging van koopsommen aan het gesepareerde depot vanaf 1 januari 2021, maar zo lang er nog kans op winstdeling is en toevoeging van overwinst aan indexatiedepot B moet daarmee wel rekening worden gehouden bij het berekenen van de pensioenbedragen uit de Aegon-pensioenregeling opgebouwd van 1 januari 2017 tot 1 januari 2021 (zoals de toeslagverlening over 2020 en 2021). Het hof verzoekt Aon uit te leggen waarom over 2022 (en misschien ook over 2023 en 2024) helemaal geen toeslagen uit indexatiedepot B zijn verleend en hoe zich dat verhoudt tot de vergelijking van pensioenbedragen als bedoeld in rechtsoverweging 6.35 onder 1 en 2 van het tussenarrest, dus niet alleen beperkt tot de opbouw na 1 januari 2021 maar bij de Aon-pensioenregeling (en de Aegon-pensioenregeling) ook om de (feitelijke) opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten vanaf 1 januari 2017 tot 1 januari 2021.
Vorm van de schadevergoeding (ineens of in termijnen)
3.35
Het hof stelt voorop dat bij toepassing van de URM pensioenbedragen worden berekend per 1 januari 2021 over een periode van 1 januari 2017 tot het statistisch overlijden. Om voor de periode tussen 1 januari 2021 en de pensioendatum rekening te houden met de kans dat [appellant 1] c.s. eerder uit dienst zouden kunnen treden, heeft het hof in aanvulling op de URM een correctie voorgesteld in rechtsoverweging 6.35 onder 0 van het tussenarrest. Het hof ging er daarbij van uit dat vervolgens per 1 januari 2021 voor ieder scenario (fictief) een zodanige eenmalige koopsom zou kunnen worden berekend dat bij toevoeging daarvan aan de Aon-pensioenregeling het pensioenbedrag voor beide regelingen gelijk aan elkaar zou zijn.
Aon heeft een andere methode aangedragen die er met name op gericht is om over de jaren voor 2025 een vergoeding ineens vast te stellen voor de al geleden schade en daarna een vergoeding per maand zolang het dienstverband voortduurt. Als het hof het goed begrijpt, gaat de door Aon voorgestelde methode uit van de ongewijzigde toepassing van de URM, waarbij voor beide regelingen over de periode vanaf 1 januari 2017 een pensioenbedrag wordt berekend tot de statistische overlijdensdatum. Bij de berekening van het pensioenbedrag voor de Aon-pensioenregeling wordt dan naast de leeftijdsafhankelijke werkgeversbijdrage rekening gehouden met een (fictieve) eigen bijdrage van 6%. Het verschil tussen de berekende pensioenbedragen voor beide pensioenregelingen wordt vervolgens gecompenseerd door (fictief) jaarlijks of maandelijks extra premie toe te voegen aan de berekening van het pensioenbedrag voor de Aon-pensioenregeling. In dat scenario vervalt bij werkelijk uitdiensttreden in de Aegon-pensioenregeling de opbouw en de daarmee corresponderende werkgeversbijdrage en werknemersbijdrage van 6%, terwijl bij werkelijk uitdiensttreden in de Aon-pensioenregeling de leeftijdsafhankelijke werkgeversbijdrage met de berekende opslag en een (fictieve) werknemersbijdrage van 6% vervalt. De door Aon voorgestelde methode, met inachtneming van het voorgaande, sluit naar het oordeel van het hof goed aan bij de URM en maakt het mogelijk bij het berekenen van pensioenbedragen voor beide pensioenregelingen rekening te houden met de feitelijke situatie, die inhoudt dat, naar het hof begrijpt, in ieder geval: [appellant 1] , [appellant 3] , [appellant 4] , [appellant 6] en [appellant 7] inmiddels uit dienst zijn. Het hof verzoekt Aon de berekening op dat uitgangspunt te baseren.
3.36
Daarbij gaat het hof uit van een jaarlijkse gelijkblijvende procentuele toeslag op de volgens de Aon-pensioenregeling geldende leeftijdsafhankelijke werkgeversbijdrage met de daarbij geldende betalingstermijn(en). Ook de fictieve 6% werknemersbijdrage wordt op die basis toegevoegd. Vervolgens kan de aldus in ieder van de scenario’s berekende toeslag op de leeftijdsafhankelijke werkgeversbijdrage over de periode van 1 januari 2021 tot de datum waarop de berekeningen zijn gemaakt of de eerdere datum van uitdiensttreding worden vervangen door een bedrag ineens per 1 januari 2021, zodat de berekende pensioenbedragen voor beide regelingen in ieder van de scenario’s gelijk blijven. Die berekeningen moeten het hof in staat stellen om voor de periode tussen 1 januari 2021 en de datum waarop de berekeningen zijn gemaakt voor ieder van [appellant 1] c.s. een bedrag ineens vast te stellen per 1 januari 2021, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente, en voor degenen van [appellant 1] c.s. die nog in dienst zijn op de datum waarop de berekeningen zijn gemaakt een toeslag op de leeftijdsafhankelijke premie vanaf die datum tot pensioendatum of de eerdere datum uitdiensttreding.
Overige aandachtspunten naar aanleiding van de aktes
3.37
Ten overvloede merkt het hof op dat Aon naar zijn oordeel ten onrechte uitgaat van een vergelijking van de som van de pensioenbijdragen voor [appellant 1] c.s. in haar beschikbare premieregeling ten opzichte van een werkgeversbijdrage in 2020 van 18,7% van de som van de pensioengrondslagen van [appellant 1] c.s. voor de Aegon-pensioenregeling. Ook is de stelling van Aon onjuist dat de door haar berekende pensioenpremie voor een voortgezette middelloonregeling fiscaal niet toegestaan zou zijn. De Aegon-pensioenregeling is immers een middelloonregeling en voor de vraag of sprake is van een fiscaal zuivere pensioenregeling wordt getoetst aan de jaarlijkse opbouw en niet aan de hoogte van de daarvoor verschuldigde premie, ook als die op enig moment 60% van de som van de pensioengrondslagen zou zijn. Een juiste vergelijking zou zijn om uit te gaan van de werkelijk aan Aegon verschuldigde kostendekkende koopsommen in 2020 en de premies die Aon in 2020 zou hebben moeten betalen als de Aon-pensioenregeling al in 2020 van toepassing zou zijn geweest, vermeerderd met 6% van de Aegon-pensioengrondslag 2020. Dat Aon de hoogte van de kostendekkende koopsommen voor 2020 en voorgaande jaren niet kende, zoals in de akte uitlating gesteld, acht het hof ongeloofwaardig. Aon had volgens de bij de akte uitlating overgelegde uitvoeringsovereenkomst als verzekeringnemer immers recht op het depotverslag van het Gesepareerde Beleggingsdepot, waarin de toename van de pensioenverplichting en de financiering daarvan jaarlijks werd verantwoord. Ook in het jaarverslag, waar het depotverslag onderdeel van uitmaakt, zal Aegon rekening en verantwoording hebben moeten afleggen over alle kosten en baten van de uitvoering van de pensioenregeling. Volgens de met de OR van UMG in 2016 gemaakte afspraken (productie 2 bij MvA) zou de winstdeling van het pensioencontract vanaf 2017 jaarlijks met de OR worden doorgenomen (depotverslag) en zou de aanwending van de winstdeling ten behoeve van indexatie in overleg met de OR worden vastgesteld. Per 1 januari 2021 en 2022 is blijkbaar winstdeling aangewend voor toeslagverlening. Per 1 januari 2023 was blijkbaar geen winstdeling beschikbaar.
3.38
In de brieven aan werknemers van 26 november 2020 (prod. 15 bij inl.dv) over de wijziging van de pensioenregeling schreef Aon: “
Op dit moment wordt met de betrokken partijen overleg gevoerd over de winstdeling in de toekomst. Dit staat los van de overgang naar de Aon DC regeling per 1 januari 2021”. En in een brief van 23 maart 2021 aan bezwaarmakers (prod. 19 bij inl.dv) schreef Aon: “
We benadrukken dat de overgang naar de Aon DC-regeling geen effect heeft op de winstdeling die nu al bestaat. Tot op heden is er telkens indexatie toegekend op de opgebouwde pensioenen en zolang er nog middelen beschikbaar zijn en/of er nog winstdeling is zal dit niet veranderen. Dit heeft alleen wel betrekking op de oude contractsperiodes en de pensioenen die in die periodes zijn opgebouwd. In de brief van 26 november wordt vermeld dat er momenteel met de betrokken partijen wordt gesproken over de winstdeling in de toekomst. Jij geeft aan hierover tot op heden geen informatie te hebben ontvangen. Op het moment dat er ontwikkelingen zijn met betrekking tot de winstdeling in de toekomst die de werknemers aangaan, dan zullen wij uiteraard de werknemers conform wet- en regelgeving hierover infomeren. Zoals reeds aangegeven in onze brief van 26 november staat dit los van de overgang naar de Aon DC regeling per 1 januari 2021.” Overigens blijkt uit de uitvoeringsovereenkomst dat deze per 1 januari 2021 kon worden verlengd.
3.39
Door bij het doorrekenen van de Aon-pensioenregeling fictief rekening te houden met een extra werknemersbijdrage van 6% van de doorgerekende Aegon-pensioengrondslag, bovenop de staffel premie van de Aon-pensioenregeling, is het niet nodig om nog inzage te geven in de werkelijke eigen bijdrage van [appellant 1] c.s. Met de opmerking daarover van Aon, en het ontbreken van een betwisting daarvan, is ook duidelijk dat in de door [appellant 1] c.s. overgelegde individuele pensioenopgaven geen sprake is van extra eigen bijdragen. Die opgaven leveren om die reden dus ook geen bewijs op van een eventuele schade.
3.4
Het hof heeft in rechtsoverweging 6.28 van het tussenarrest een vraag gesteld over de na 1 januari 2021 nog aan Aegon verschuldigde kosten, ongeacht voortzetting van de uitvoeringsovereenkomst. De reden is dat Aon in diverse vergelijkingen bij de Aegon-pensioenregeling vermeldt dat sprake is van “Aanvullende kosten en kortingen”. Als die kosten betrekking zouden hebben op de toekomstige opbouw zou daarmee ook rekening kunnen worden gehouden bij de vergelijking. Aon bevestigt dat die kosten niet meer verschuldigd zijn en bovendien alleen betrekking hebben op de vóór 2017 opgebouwde pensioenaanspraken. Het gestelde in rechtsoverweging 6.35 onder 2.4 van het tussenarrest vervalt daarmee.
3.41
Het is het hof opgevallen dat Aon in diverse berekeningen voor de OR is uitgegaan van een vaste tariefrente van 2,5% voor de inkoop van pensioen op de pensioendatum. In haar pensioenreglement (productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg) is bepaald dat de omvang van het aan te kopen pensioen afhangt van de hoogte van de beleggingswaarde op pensioendatum en van het tarief voor het kopen van het pensioen. Nationale-Nederlanden stelt het tarief jaarlijks vast en baseert dit op de rente, de gemiddelde levensverwachting en de kosten die zij maken voor het kopen van gegarandeerd pensioen. In URM terminologie is er dus sprake van een premieovereenkomst in de opbouwfase gevolgd door een vastgestelde uitkering vanaf pensioendatum. In de te gebruiken scenarioset zijn de tarieven voor de aankoop van pensioen op de reglementaire pensioendatum verdisconteerd, zodat het niet juist zou zijn om uit te gaan van een vaste rekenrente (van 2,5% of 1,5% of anders).
Hoe nu verder?
3.42
Op basis van alles wat hiervoor de revue passeerde verwacht het hof dat de individuele compensatie (schadevergoeding) voor [appellant 1] c.s. voor ieder scenario zo kan worden berekend dat, na (fictieve) jaarlijkse toevoeging van 6% eigen bijdrage en een procentuele toeslag op de leeftijdsafhankelijke premie aan de Aon-beleggingsverzekering, het berekende pensioenbedrag voor de Aon-pensioenregeling (rekening houdend met de van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 opgebouwde pensioenaanspraken in de Aegon-pensioenregeling) in ieder van de scenario’s gelijk is aan het berekende pensioenbedrag voor de Aegon-pensioenregeling (ook rekening houdend met de van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2020 opgebouwde pensioenaanspraken in die pensioenregeling). Voor de periode van 1 januari 2021 tot de datum waarop de berekeningen zijn gemaakt (of eerdere datum uitdiensttreding) wordt vervolgens de toeslag op de leeftijdsafhankelijke premie vervangen door een bedrag ineens per 1 januari 2021, nog te verhogen met de wettelijke rente als gevorderd.
3.43
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal voor de begroting van de vervangende schadevergoeding de uniforme rekenmethodiek (URM, artikelen 14a tot en met 14j Regeling Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling, hierna: Regeling Pw) worden gebruikt. Ten aanzien van de in goede justitie te bepalen compensatie gelden dan de volgende uitgangspunten:
3.44
Voor ieder van [appellant 1] c.s. moeten twee berekeningen worden gemaakt (met ieder – tenminste , zie 3.31 – drie scenario’s) per berekeningsdatum 1 januari 2021 rekening houdend met de algemene uitgangspunten van de artikelen 14a, 14b, 14c en 14j Regeling Pw:
1. Aegon middelloonregeling
1.1.
In elk scenario van de scenarioset, bedoeld in artikel 23b van het Besluit financieel toetsingskader pensioenfondsen, voor het eerste kwartaal van 2021, wordt een pensioenbedrag bepaald op basis van de na 1 januari 2017 en tot de datum waarop de berekeningen zijn gemaakt opgebouwde pensioenaanspraken en de toekomstige tijdsevenredige pensioenopbouw (ouderdomspensioen en direct ingaand bereikbaar partnerpensioen) op jaarbasis tot pensioeningangsdatum, vanaf de datum waarop de berekeningen zijn gemaakt tot de statistische datum van overlijden, en met medeneming van toeslagverlening voor elk jaar in dat scenario tot de statistische overlijdensdatum en integrale toepassing van het Aegon-pensioenreglement, bijvoorbeeld voor risico’s van arbeidsongeschiktheid en overlijden voor de pensioendatum (of eerdere uitdiensttreding), (gemaximeerd) pensioensalaris, AOW-franchise en pensioeningangsdatum 68;
1.2.
De toeslagverlening volgt uit een zo realistisch mogelijke projectieberekening die gebaseerd is op dezelfde berekeningsdatum en scenarioset van Q1,2021, en de artikelen 22 en 35 Aegon-pensioenreglement en de contractuele afspraken met de verzekeraar over de winstdeling en toevoegingen aan indexatiedepot B en met in achtneming van artikel 95, lid 1, Pensioenwet (consistentie), uitgaande van continuering van toevoeging van de op basis van de scenarioset berekende koopsommen aan – en belegging daarvan in – het gesepareerde beleggingsdepot en de op basis daarvan te genereren saldo winstdeling en zoals door het hof nader geduid in rechtsoverweging 3.34;
2. Aon premieregeling
2.1.
In elk scenario van de scenarioset van Q1, 2021, wordt voor de opbouwfase een pensioenbedrag bepaald op basis van de na 1 januari 2017 en tot de berekeningsdatum opgebouwde pensioenaanspraken in de Aegon-pensioenregeling en vanaf de berekeningsdatum op basis van een zo realistisch mogelijke doorrekening van het pensioenbeleid, rekening houdend met de leeftijdsafhankelijke basisbijdrage en een (fictieve) eigen bijdrage van 6% tot de pensioendatum en het te verwachten netto rendement, en vanaf de pensioendatum op basis van de uit de opbouwfase na aftrek van kosten voortkomende pensioenrechten op pensioendatum met medeneming van de aanpassing van het pensioen voor elk jaar in dat scenario vanaf de pensioendatum tot de statistische overlijdensdatum en integrale toepassing van het Aon-pensioenreglement, bijvoorbeeld voor risico’s van arbeidsongeschiktheid en overlijden voor de pensioendatum (of eerdere uitdiensttreding) pensioensalaris, AOW-franchise en pensioeningangsdatum 68;
2.2.
De toeslagverlening volgt uit een zo realistisch mogelijke projectieberekening die gebaseerd is op dezelfde berekeningsdatum;
2.3.
De (fictieve) eigen bijdrage van 6% wordt berekend op basis van de doorgerekende pensioengrondslag volgens de Aegon-pensioenregeling;
3. In ieder van de berekeningen onder 2 wordt vervolgens een zodanige jaarlijks gelijke procentuele opslag op de leeftijdsafhankelijke premie toegepast dat de pensioenbedragen onder 1 en 2 aan elkaar gelijk zullen zijn. Voor de periode tussen 1 januari 2021 en de datum van berekening van de jaarlijkse compensatie wordt de jaarlijkse compensatie vervolgens vervangen door een bedrag ineens per 1 januari 2021. Indien de gerechtigde al uit dienst is ten tijde van de berekening kan voor de compensatie ineens per 1 januari 2021 van die persoon rekening worden gehouden met de werkelijke datum uitdiensttreding (of pensionering);
4. Omdat zowel de Aegon-pensioenregeling als de Aon-pensioenregeling zijn uitgezonderd van de directe werking van de WTP is er geen reden om per 1 januari 2021 rekening te houden met een toekomstige overgang van een progressieve premie naar een vlakke premie. Bij zo’n overgang in de toekomst zal compensatie voor eventuele pensioenschade nadien apart moeten worden vastgesteld conform de uitgangspunten van artikel 220e WTP.
3.45
Voor ieder van [appellant 1] c.s. zal het hof op basis van de van Aon ontvangen berekeningen en de reactie daarop van [appellant 1] c.s. de schade vaststellen, rekening houdend met de uitkomsten in het pessimistische, neutrale en optimistische scenario uit 3.44 onder 1 en onder 2, voor zover daarvan sprake is, en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2021 voor de bedragen ineens. Het per gerechtigde berekende schadebedrag ineens en de rente worden uiterlijk binnen 3 maanden na overeenstemming over en weer over de uitkomst uitgekeerd, tenzij de betreffende gerechtigde uiterlijk bij overeenstemming aangeeft dat (een gedeelte van) het schadebedrag dient te worden gestort in zijn pensioenpolis bij Nationale-Nederlanden of een kwalificerende pensioenregeling bij een andere pensioenuitvoerder.
3.46
Uit praktisch oogpunt stelt het hof voor dat (de interne actuaris van) Aon de hiervoor genoemde berekeningen uitvoert en laat valideren door een van de door [appellant 1] c.s. genoemde externe actuarissen. Het komt het hof voor dat de kosten daarvan in eerste instantie voor rekening van Aon komen. Zo nodig zal het hof bij eindarrest een definitief oordeel vellen.
3.47
Het hof verzoekt Aon binnen negen weken een akte te nemen met de beoogde berekeningen en een eventuele toelichting en voorzien van een verklaring van een externe actuaris. Binnen 4 weken daarna kan [appellant 1] c.s. een akte nemen om te reageren op de akte van Aon. Het hof is voornemens na ontvangst van beide aktes een (meervoudige) mondelinge behandeling te gelasten waarop de uitkomsten met partijen zullen worden besproken, tenzij partijen in hun aktes hebben aangegeven af te zien van een mondelinge behandeling. In dat geval volgt zo spoedig mogelijk een (eind)arrest.

4.Beslissing

Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van negen weken na de dag van deze uitspaak voor het nemen van akte met het doel dat staat vermeld in rechtsoverwegingen 3.42 tot en met 3.44 van dit arrest;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, M. Verkerk en A.C.M. Kuypers en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Productie 5 bij DV