ECLI:NL:GHDHA:2025:1805

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
BK-24/977 tot en met BK-24/979
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarden van onroerende zaken en griffierechten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarden van drie onroerende zaken, eigendom van belanghebbende [X] B.V. De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag had de WOZ-waarden vastgesteld op 685.000 euro voor een parkeergarage en respectievelijk 92.000 euro en 735.000 euro voor twee winkelpanden. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze waarderingen, maar de Heffingsambtenaar verklaarde de bezwaren ongegrond. Hierop volgde beroep bij de Rechtbank Den Haag, die de beroepen ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de Heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ had geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over de waardebepaling. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen schending van het motiveringsbeginsel was en dat de griffierechten correct waren geheven. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende onderbouwing bij WOZ-beschikkingen en de regels omtrent griffierechten in belastingzaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/977 tot en met BK-24/979

Uitspraak van 10 september 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 oktober 2024, nummers SGR 23/2325, SGR 23/2329 en SGR 23/2330.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaken, gelegen aan [onroerende zaak I] , [onroerende zaak II] en [onroerende zaak III] te [woonplaats] (tezamen de onroerende zaken), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op respectievelijk € 685.000, € 92.000 en € 735.000 (de beschikkingen). Met de beschikkingen is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Den Haag (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is zowel in de zaak over onroerende zaak I als onroerende zaak II een griffierecht van € 365 geheven, in de zaak over onroerende zaak III is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 559. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft belanghebbende bij bericht van 18 december 2024 meegedeeld dat de Heffingsambtenaar heeft afgezien van een mondelinge behandeling en dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij belanghebbende uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laat weten dat zij ter zitting wil worden gehoord. Belanghebbende heeft niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft bij bericht van 21 augustus 2025 het onderzoek gesloten en aangekondigd dat het schriftelijk uitspraak zal doen.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken. Onroerende zaak I is een parkeergarage met 145 beschikbare parkeerplaatsen. Onroerende zaken II en III zijn winkelpanden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting is gesteld, blijkt dat verweerder in de bezwaarfase (vóór het doen van de uitspraak op bezwaar) taxatieverslagen heeft verstrekt, voorzien van een kapitalisatiefactor, en daarnaast de gevraagde (geanonimiseerde) huurgegevens, de opbouw van de kapitalisatiefactor en een leegstandsanalyse. Als extra onderbouwing zijn verder alle verkoopcijfers, inclusief adresgegevens, van winkels, bedrijven en kantoren van 1 januari 2017 tot en met het eerste kwartaal van 2021 verstrekt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de berekeningen van de op het taxatieverslag vermelde huurwaarde en kapitalisatiefactor zijn gebaseerd op permanente marktanalyse, zodat het verstrekken van afschriften daarvan niet mogelijk is. In dit kader heeft verweerder verder toegelicht dat er voorafgaand, tijdens en na de hoorzitting aan (de gemachtigde van) eiseres de mogelijkheid is geboden om alle gegevens in de computer in te zien. Eiseres heeft van deze mogelijkheid geen gebruikgemaakt. Nu verweerder de gevraagde op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verstrekt en verder de mogelijkheid heeft geboden om alle aanwezige gegevens in te zien, is van een schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ geen sprake.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskotenveroordeling bestaat geen aanleiding. Daarnaast wordt het verzoek om de geheven griffierechten te herzien afgewezen omdat de besluiten aangaande enerzijds onroerende zaak I en anderzijds onroerende zaken II en III geen samenhangende besluiten zijn in de zin van artikel 8:41, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft de beroepen verder ook niet samengevoegd behandeld.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, Wet WOZ en het motiveringsbeginsel heeft geschonden en of de Rechtbank een te hoog bedrag aan griffierecht heeft geheven.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Artikel 40 Wet WOZ
5.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. Zij voert daartoe het volgende aan. De toezendplicht geldt niet enkel voor het taxatieverslag maar voor alle aan de waardebepaling ten grondslag liggende gegevens. Dat de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase gegevens ter inzage heeft gelegd is daarom niet voldoende. De toegezonden gegevens onderbouwen de gehanteerde kapitalisatiefactor niet en de lijst met huurtransacties is onbruikbaar omdat de adresgegevens zijn geanonimiseerd.
5.2.
Het Hof overweegt dat de Rechtbank in overweging 4 van haar uitspraak op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is van schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. Het Hof maakt de overwegingen van de Rechtbank tot de zijne en voegt daaraan het volgende toe.
5.3.
Korte tijd na het indienen van het bezwaarschrift heeft de gemachtigde van belanghebbende gebruik gemaakt van de inzagemogelijkheid en zijn aan hem afschriften verstrekt van onder meer alle verkoopcijfers inclusief adresgegevens van winkels, bedrijven en kantoren in de gemeente Den Haag vanaf 1 januari 2017 tot en met het eerste kwartaal van 2021. Gelet hierop was de Heffingsambtenaar niet gehouden om deze stukken (nogmaals) toe te zenden. Wat betreft de lijst met geanonimiseerde huurtransacties geldt dat uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de Heffingsambtenaar niet is gehouden concurrentiegevoelige gegevens van niet-woningen te verstrekken voor zover deze gegevens zijn gerelateerd aan objecten van anderen (Kamerstukken II 1994/95, 22 885, nr. 32, p. 3).
5.4.
Volgens belanghebbende is er in hoger beroep nog steeds sprake van een informatieachterstand, omdat de gegevens die de kapitalisatiefactor en de huurwaarden onderbouwen ontbreken of alleen geanonimiseerd zijn verstrekt. De zaken moeten volgens haar daarom worden teruggewezen naar de Rechtbank. Het Hof volgt dit standpunt niet, omdat de Heffingsambtenaar de WOZ-waarden van de onroerende zaken in beroep niet heeft onderbouwd door middel van de huurwaardekapitalisatiemethode en belanghebbende in beroep zonder voorbehoud het standpunt heeft ingenomen dat de WOZ-waarden van de onroerende zaken niet te hoog zijn vastgesteld.
Motivering uitspraak op bezwaar
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Heffingsambtenaar met de uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat in de uitspraak op bezwaar voldoende is onderbouwd waarom de WOZ-waarden van de onroerende zaken zijn gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar zijn de grieven van belanghebbende en hetgeen daarover bij het horen is gezegd vermeld. De Heffingsambtenaar is in de uitspraak op bezwaar vervolgens gemotiveerd ingegaan op de grieven die belanghebbende in het bezwaarschrift en tijdens het hoorgesprek heeft aangevoerd, waaronder onder meer haar grief inzake de Covid-correctie. Van schending van het motiveringsbeginsel is dan ook geen sprake.
Griffierechten in beroep
5.7.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte driemaal het hoge tarief aan griffierecht heeft geheven. Belanghebbende voert daartoe aan dat sprake is van samenhangende besluiten, zodat de Rechtbank maar één keer had mogen heffen. Volgens belanghebbende werpt dit hoge bedrag aan griffierecht een dermate hoge drempel op voor het instellen van beroep dat dit in strijd is met artikel 6 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.8.
Indien bezwaar wordt gemaakt tegen meerdere WOZ-beschikkingen, is op grond van het systeem van de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen sprake van evenveel bezwaren als er WOZ-beschikkingen zijn, ook als deze beschikkingen zijn vervat in één biljet. Indien in één brief op die bezwaren wordt beslist, is er niet sprake van één uitspraak op bezwaar maar van evenveel uitspraken op bezwaar als er bezwaren zijn. Indien vervolgens beroep wordt ingesteld tegen die uitspraken op bezwaar, zijn er evenveel beroepen als er uitspraken op bezwaar zijn. De rechtbank mag als uitgangspunt voor elk beroep griffierecht heffen, ook in het geval de beroepen zijn ingesteld bij één beroepschrift. In het laatste geval is het anders voor zover er sprake is van ‘samenhang’. De Hoge Raad heeft op 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, hierover arrest gewezen:
“3.2.1 (…) Indien beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak op bezwaar, gaat de regeling van artikel 8:41 Awb ervan uit dat er evenveel beroepen zijn als besluiten waarop die beroepen betrekking hebben. Volgens de regeling van artikel 8:41 Awb is voor elk beroep afzonderlijk griffierecht verschuldigd, ook als die beroepen zijn ingesteld bij één beroepschrift. Dit is op grond van artikel 8:41, lid 3, Awb echter anders indien één beroepschrift wordt ingediend dat betrekking heeft op twee of meer “samenhangende besluiten”. Op grond van die bepaling is in dat geval eenmaal griffierecht verschuldigd. Besluiten zijn samenhangend in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb wanneer zij zowel in tijd als wat betreft de inhoud samenhangen, dat wil zeggen dat tussen de zaken een voldoende nauw verband bestaat zodat het proceseconomisch gerechtvaardigd is om ze als één te behandelen. Van inhoudelijke samenhang kan in dit verband worden gesproken indien voor de beoordeling van de bestreden besluiten met het oog op de toe te passen regelgeving dezelfde feiten en omstandigheden relevant zijn.”
5.9.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de beschikkingen ten aanzien van enerzijds onroerende zaak I en anderzijds onroerende zaken II en III geen samenhangende besluiten zijn en heeft het griffierecht daarom vastgesteld op € 365 in de zaak over onroerende zaak I en € 365 in de zaken over onroerende zaken II en III, in totaal dus € 730. Nu uit het beroepschrift van belanghebbende volgt dat bij aanvang van de beroepsprocedure de WOZ-waarden van de onroerende zaken nog in geschil waren en onroerende zaak I een totaal ander object betreft (parkeergarage) dan onroerende zaken II en III (buurwinkels) is geen sprake van inhoudelijke samenhang tussen enerzijds onroerende zaak I en anderzijds onroerende zaken II en III. De Rechtbank heeft terecht het griffierecht vastgesteld op tweemaal € 365.
5.10.
Ten overvloede overweegt het Hof dat in een geval als het onderhavige, waarin de Rechtbank blijkens haar uitspraak de hoogte van het griffierecht juist heeft vastgesteld, het door de griffier van de Rechtbank vergoeden van eventueel te veel geheven griffierecht bij uitstek een aangelegenheid is tussen belanghebbende en de griffier van de Rechtbank. Indien belanghebbende meent dat de griffier van de Rechtbank heeft nagelaten het te veel betaalde griffierecht te vergoeden, moet zij dat rechtstreeks bij de Rechtbank aan de orde stellen (vgl. HR 11 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:457). Het betreft hier de opmerking van belanghebbende dat in totaal € 1.113 zou zijn geheven, welk bedrag niet juist kan zijn.
5.11.
Artikel 6 EVRM ziet niet op geschillen die gericht zijn tegen een belastingaanslag. Daardoor kan bij dergelijke geschillen aan artikel 6 EVRM geen recht op toegang tot de rechter worden ontleend. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in dit geval een met artikel 6 van het EVRM strijdige beperking van de toegang tot de rechter vormt (HR 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6284).
Slotsom
5.12.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein H.A.J. Kroon
De beslissing is op 10 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.