ECLI:NL:GHDHA:2025:1807

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
BK-24/935
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken recente machtiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep van een belastingzaak. De belanghebbende, vertegenwoordigd door [Y], had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De Heffingsambtenaar had de waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 563.000, maar na bezwaar was deze waarde verlaagd naar € 524.000. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Bij het indienen van het hoger beroep heeft het Hof geconstateerd dat er gerede twijfel bestond over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y]. Het Hof heeft [Y] verzocht om een recente machtiging en een geldig identiteitsbewijs van de belanghebbende te overleggen, maar [Y] heeft hieraan geen gevolg gegeven. Het Hof heeft vastgesteld dat de eerder overgelegde machtiging niet meer voldeed aan de eisen, gezien het tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak.

Uiteindelijk heeft het Hof geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat [Y] niet deugdelijk gemachtigd was om namens de belanghebbende op te treden. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/935

Uitspraak van 10 september 2025

in het geding tussen:
[Y] , beweerdelijk namens [X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van Belastingen Bollenstreek, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 september 2024, nummer SGR 23/7839.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2022 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2023 vastgesteld op € 563.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2023 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en de waarde verminderd tot € 524.000.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.1.
[Y] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.2.
Bij bericht van 28 maart 2025 is [Y] verzocht om een machtiging die niet ouder is dan zes maanden teruggerekend vanaf de datum van indiening van het hogerberoepschrift en een geldig identiteitsbewijs van de persoon die de machtiging heeft ondertekend uiterlijk op 25 april 2025 te verstrekken. [Y] heeft bij bericht van 22 april 2025 een nader stuk overgelegd en gereageerd op het verzoek om de opgevraagde machtiging te verstrekken, de stukken niet verstrekt en verzocht om aanhouding van de zaak in afwachting van een arrest van de Hoge Raad. Het Hof heeft bij bericht van 22 april 2025 het verzoek van [Y] om de zaak aan te houden afgewezen.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 25 maart 2025 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij zij uiterlijk 8 april 2025 laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft bij bericht van 21 augustus 2025 het onderzoek gesloten en aangekondigd dat het schriftelijk uitspraak zal doen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning.
2.2.
[Y] heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld en bij het hogerberoepschrift een machtiging gevoegd van 3 maart 2023. De machtiging vermeldt:
“Ik ben eigenaar van het volgende adres
[adres]
[woonplaats]
Ik machtig hierbij dhr. [A] en iedere andere medewerker van [naam] * en eventueel door hen ingeschakelde derden om mij te vertegenwoordigen, voor mijn belang op te komen en in rechte op te treden in alle aangelegenheden omtrent de WOZ-beschikking
2023, waaronder in ieder geval de bezwaar- en (hoger)beroepsprocedure tegen deze beschikking.
Daarnaast verzoek ik mijn gemeente – bij voorbaat – om de wettelijke vergoeding voor het inschakelen van juridische bijstand (proceskostenvergoeding, dwangsommen, immateriële schadevergoeding en eventueel verschuldigde wettelijke rente) rechtstreeks op rekening van gemachtigde over te maken (cessie). Hierdoor worden de kosten voor de door gemachtigde verrichte werkzaamheden (rechtstreeks) voldaan.
De overige gelden die mij bij een gegrond bezwaar toekomen dienen, inclusief eventuele wettelijke rente, rechtstreeks op mijn eigen rekeningnummer te worden overgemaakt.
* [naam] is onderdeel van [Y]
Ondertekening
Dag Maand Jaar
3 maart 2023
Uw naam
[belanghebbende]
Handtekening”
2.3.
Bij brief van 27 januari 2025 van het Hof is [Y] het volgende bericht:
“(…)
Naar aanleiding van eerdere correspondentie tussen [Y] (inclusief [naam] ) en het
gerechtshof Den Haag (Hof) in een aantal recente WOZ-zaken deel ik u het volgende mee.
In een aantal recente dossiers heeft het Hof [Y] gevraagd een nieuwe, recente volmacht over te leggen. [Y] heeft het Hof bericht dat [Y] – ondanks het uitdrukkelijke verzoek daartoe van het Hof – geen nieuwe, recente volmacht zal overleggen.
In uw brieven waarin u het Hof meldt geen nieuwe volmacht over te zullen leggen, merkt u op dat het Hof niet concreet maakt waarom ineens een nieuwe volmacht wordt gevraagd en dat het voor u onduidelijk is op grond waarvan de oude volmacht niet voldoende is. In deze brief leg ik uit waarom het Hof heeft besloten om voortaan in alle zaken die [Y] aan het Hof voorlegt of waarin [Y] zich als gemachtigde stelt in een hoger beroep dat is ingesteld door de wederpartij een recente volmacht (niet ouder dan zes maanden) op te vragen:
Voorbeelden uit de jurisprudentie:
(…)
Voorts wijs ik u op de volgende omstandigheden. Het Hof ontvangt steeds meer zaken waarin de WOZ-waarde niet meer wordt bestreden en de belanghebbende geen enkel belang meer heeft om door te procederen. Het Hof twijfelt aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] ten tijde van het instellen van het hoger beroep, omdat enerzijds de vraag rijst of het doel waarvoor de oude volmacht is verleend (verlaging van de WOZ-waarde) nog wordt gediend, gelet op het beperkte geschil in hoger beroep, en anderzijds niet valt uit te sluiten dat de vertegenwoordigingsbevoegdheid door herroeping van de volmacht door de belanghebbende is geëindigd.
Tot slot wijs ik u erop dat het niet vermelden (in de volmacht) van het nummer of het kenmerk van de beschikking en/of aanslag waarvoor [Y] gemachtigd is tot problemen kan leiden, bijvoorbeeld in geval van een intrekking van het hoger beroep dan wel (het sluiten van) compromissen voor, tijdens of na zitting. Ook hierdoor kan bij het Hof twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] ten tijde van het instellen van het hoger beroep ontstaan. Het Hof wil voorkomen dat meerdere gemachtigden over hetzelfde besluit procederen of dat de belanghebbende door de wederpartij met de gevolgen wordt geconfronteerd van een handeling van [Y] , waarvan de belanghebbende niet op de hoogte is.
Het Hof zal voortaan in alle hoger beroepen die u instelt of in hoger beroepen waarin u zich namens de verwerende partij meldt, een recente volmacht (niet ouder dan zes maanden voor de datum van instellen van het hoger beroep) en een kopie van een geldig identiteitsbewijs van de volmachtgever opvragen. Dit geldt ook voor alle aanhangige zaken. Als het Hof op de in het desbetreffende verzoek genoemde uiterste datum geen recente volmacht heeft ontvangen, kan dat ertoe leiden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard of dat u wordt geweigerd als gemachtigde in een hoger beroep dat door de wederpartij is ingesteld.
(…)”
2.4.
Bij bericht van 28 maart 2025 van het Hof is [Y] het volgende bericht:
“Naar aanleiding van de brief van het gerechtshof van 27 januari 2025, waarvan u een kopie bijgevoegd aantreft, verzoek ik u de volgende stukken te verstrekken:
- een op uw naam gestelde machtiging, die niet ouder is dan 6 maanden teruggerekend vanaf de datum van indiening van het hogerberoepschrift;
- een kopie van een geldig identiteitsbewijs van de persoon die de machtiging heeft ondertekend.
Ik geef u de gelegenheid om uiterlijk op 25 april 2025 aan het verzoek te voldoen. Als u van deze gelegenheid geen gebruik maakt, kan het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat het gerechtshof het hoger beroep niet (inhoudelijk) in behandeling neemt.”
2.5.
[Y] heeft geen recente volmacht en kopie van een geldig identiteitsbewijs van belanghebbende overgelegd.
2.6.
[Y] heeft bij bericht van 22 april 2025 verzendbewijzen van e-mailcorrespondentie met belanghebbende over de onderhavige procedure overgelegd.

Geschil in hoger beroep

3.1.
Het Hof beoordeelt allereerst ambtshalve of het hoger beroep ontvankelijk is. Specifiek aan de orde is de vraag of [Y] deugdelijk gemachtigd is om namens belanghebbende hoger beroep in te stellen.
3.2.
Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag is in geschil of de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.

Beoordeling van de ontvankelijkheid in hoger beroep

4.1.
Op grond van artikel 8:24, lid 2, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechter een schriftelijke machtiging verlangen van een gemachtigde die geen advocaat is, om na te gaan of degene die zich als gemachtigde namens een belanghebbende aandient daartoe (nog) werkelijk bevoegd is.
4.2.
Als reeds een machtiging is overgelegd, maar aanleiding bestaat om te twijfelen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep, kan op die grond een nieuwe machtiging worden verlangd (vgl. Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:840).
4.3.
[Y] heeft bij het hogerberoepschrift van 31 oktober 2024 een schriftelijke machtiging gevoegd, gedateerd 3 maart 2023. Gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop belanghebbende de machtiging heeft verleend en het moment waarop [Y] het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend, en de omstandigheden zoals nader uiteengezet in de brief van 27 januari 2025 (2.3) is [Y] bij bericht van 28 maart 2025 verzocht om een op naam van belanghebbende gestelde machtiging te verstrekken, die niet ouder is dan zes maanden teruggerekend vanaf de datum van het hogerberoepschrift, en om een kopie van een geldig identiteitsbewijs van de persoon die de machtiging heeft ondertekend te verstrekken.
4.4.
Gelet op de onder 4.3 vermelde omstandigheden heeft het Hof gerede twijfel aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] in hoger beroep en acht zich daarom bevoegd om een recente machtiging te verlangen. Nu geen gevolg is gegeven aan het verzoek en [Y] is gewezen op het mogelijke gevolg van het niet verstrekken van een recente machtiging en een kopie van het paspoort of een ander geldig identiteitsbewijs van belanghebbende, namelijk niet-ontvankelijkheid, wordt aan het uitblijven van een recente machtiging en een kopie van een geldig identiteitsbewijs van belanghebbende de gevolgtrekking verbonden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is (zie HR 28 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1558).
4.5.
Hetgeen [Y] hiertegen inbrengt leidt niet tot een ander oordeel. Op de verzendbewijzen die [Y] bij het nader stuk van 22 april 2025 heeft gevoegd staat vermeld dat een e-mail naar een e-mailadres dat van belanghebbende zou zijn is gestuurd met als onderwerpregel dat hoger beroep bij “het gerechtshof” wordt ingesteld. Het hof kan niet verifiëren of dat e-mailadres (nog) het e-mailadres van belanghebbende is. Als dat wel het geval zou zijn heeft [Y] niet inzichtelijk gemaakt of belanghebbende dit bericht daadwerkelijk heeft gelezen, en of en hoe belanghebbende hier vervolgens op heeft gereageerd. Met de extra mededeling over de lopende procedure die aan belanghebbende zou zijn gestuurd, wordt evenmin inzichtelijk gemaakt dat belanghebbende van de onderhavige procedure daadwerkelijk in kennis is gesteld. Deze mededeling is in algemene zin opgesteld en het is niet aannemelijk gemaakt dat deze ook naar belanghebbende is gezonden en door hem is gelezen, en evenmin is inzichtelijk gemaakt of en hoe daarop is gereageerd. Daarbij neemt het Hof nog in aanmerking dat, gelet op de omvang van het nader stuk, het veeleer voor de hand had gelegen dat [Y] de gevraagde recente volmacht bij belanghebbende had opgevraagd en in het geding had gebracht.
4.6.
Aangezien [Y] niet bevoegd was om namens belanghebbende hoger beroep in te stellen, is het door [Y] beweerdelijk namens belanghebbende ingestelde hoger beroep in deze procedure niet-ontvankelijk. Indien het hoger beroep geacht moet worden te zijn ingesteld door [Y] zelf, leidt dat ook tot een niet-ontvankelijk hoger beroep. [Y] kan immers geen hoger beroep voor zichzelf instellen, reeds omdat [Y] niet de bezwaar- en beroepsprocedure heeft doorlopen en omdat de aanslag niet aan haar is opgelegd en de beschikking niet tot haar is gericht (artikel 26a, lid 1, onderdeel a en c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 30, lid 1, Wet WOZ en artikel 236, lid 1, van de Gemeentewet).
Slotsom
4.7.
Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

Proceskosten

5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter
M.G. Kastelein H.A.J. Kroon
De beslissing is op 10 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.