2.7.In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 heeft belanghebbende zijn certificaat in [B.V. 1] en zijn vordering op [B.V. 1] opgenomen in de grondslag sparen en beleggen. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur dit gecorrigeerd en de opbrengst van € 907.565 verminderd met de resterende verkrijgingsprijs van de vordering (€ 75.000, na de verkoop van de eerste helft preferente aandelen) in aanmerking genomen als voordeel uit aanmerkelijk belang (vervreemdingsvoordeel),. Van het vervreemdingsvoordeel is € 150 toegerekend aan de fiscale partner van belanghebbende. De ingehouden dividendbelasting is verrekend.
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“15. De rechtbank stelt voorop dat eiser niet de juridische eigendom van een deel van de aandelen in [B.V. 3-a] heeft, maar wel het economische belang. Op grond van dit economische belang kan hij worden aangemerkt als aandeelhouder. In zijn arrest van 29 mei 2020, overweegt de Hoge Raad hierover het volgende:
Als onmiddellijk (in de terminologie van de Wet IB 2001 waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd: direct) aandeelhouder wordt aangemerkt degene die het economische belang houdt bij de aandelen in een vennootschap. De houder van certificaten van aandelen die het volledige economische belang bij de achterliggende aandelen vertegenwoordigen, wordt aangemerkt als (direct) aandeelhouder.[6]
16. Partijen zijn het erover eens dat eiser, door zijn vordering op [B.V. 1] , in het onderhavige jaar het volledige economische belang heeft bij in ieder geval 4,24% van de preferente A2-aandelen in [B.V. 3-a] . De 1,06% daarboven, het percentage dat toerekenbaar is aan het deel van het aandeel van eiser in de investering waarover het optierecht is verleend, is wel in geschil. Het is daarmee de vraag of het verlenen van de optie aan [B.V. 2] het economische belang bij de aandelen aantast.
17. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 2001, wordt onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen mede het verlenen van een koopoptie verstaan. Als tijdstip van de vervreemding geldt volgens artikel 4.46, derde lid, van de Wet IB 2001 het moment waarop de koopoptie is verleend. Vervolgens wordt op grond van artikel 4.31 van de Wet IB 2001 de opbrengst die wordt ontvangen voor het verlenen van de koopoptie direct als vervreemdingsvoordeel aangemerkt. Dit leidt echter niet tot een vervreemding van de aandelen zelf. De parlementaire geschiedenis bij de herziening van het aanmerkelijk belangregime vermeldt het volgende ter zake van de voorloper van artikel 4.31 van de Wet IB 2001 (artikel 20c, elfde lid, van de Wet IB 1964):
“Artikel 20c, elfde lid
Het verlenen van een optie op aandelen wordt in het bestaande aanmerkelijk-belangregime niet als een vervreemding aangemerkt. Pas op het tijdstip van uitoefening van de optie worden de aandelen vervreemd. Onder het voorgestelde regime is dit niet anders. Voor de vraag of de belastingplichtige op het tijdstip van vervreemding van de aandelen een aanmerkelijk belang heeft, dient volgens de Hoge Raad binnen het bestaande aanmerkelijk-belangregime te worden gekeken naar het tijdstip van optieverlening (HR 22 juni 1960, nr. 14 297, BNB 1960/266). Onder het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime is dit laatste niet meer nodig. Ingeval het belang van de belastingplichtige in de vennootschap tussen het tijdstip van optieverlening en het tijdstip van uitoefening van de optie daalt onder de 5%, is er immers op grond van artikel 20a, zesde lid, onderdeel h, sprake van een vervreemding ten tijde van het niet meer voldoen aan de 5%-eis.
De optiepremie die de aandeelhouder ontvangt, wordt ingevolge artikel 20c, elfde lid, voor het volle bedrag aangemerkt als vervreemdingsvoordeel. In een dergelijk geval behoeft geen gedeelte van de verkrijgingsprijs van de aandelen in aanmerking te worden genomen, omdat de aandelen zelf immers nog niet zijn vervreemd. De verkrijgingsprijs van de aandelen ondergaat derhalve geen wijziging. Als tijdstip van vervreemding geldt het tijdstip van de toekenning van het optierecht. Ingevolge artikel 20h, derde lid, wordt dit vervreemdingsvoordeel derhalve beschouwd te zijn genoten op dat tijdstip.”[7]
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het bezit van aandelen ter zake waarvan een optierecht is verleend, tot aan de uitoefening van dat optierecht meetelt voor de vraag of sprake is van een aanmerkelijk belang. De aandelen worden namelijk pas bij uitoefening van het optierecht vervreemd.
18. Dit betekent dat pas op het moment van uitoefening van het optierecht sprake is van een (gedeeltelijke) vervreemding van het economisch belang. Uit de artikelen 6.3 en 6.4 van de leningsovereenkomst volgt dat [B.V. 2] het optierecht uitoefent door de participanten hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen en dat [B.V. 2] vanaf de verzenddatum van deze kennisgeving is gerechtigd tot 20% van de opbrengsten die eiser op grond van de leningsovereenkomst toekomen. Tijdens het hoorgesprek op 6 maart 2023 heeft eiser bevestigd dat geen schriftelijke kennisgeving van de optie-uitoefening door [B.V. 2] heeft plaatsgevonden. De rechtbank maakt echter uit de e-mail van 18 oktober 2018 op dat op de uitkering aan de participanten een bedrag is ingehouden dat overeenkomt met de opbrengst waartoe [B.V. 2] bij uitoefening van haar optierecht gerechtigd zou zijn. De rechtbank concludeert daaruit dat de participanten en [B.V. 2] het er kennelijk over eens waren dat het optierecht op enig moment vlak voor het verzenden van de e-mail van 18 oktober 2018 is uitgeoefend. Tot dat moment had eiser dan ook het economisch belang en was dus ook sprake van een belang van 5,3% in een soortaandeel.
19. Uit het voorgaande volgt ook dat het standpunt van eiser dat hij door het verleende optierecht nooit het volledige economische belang had bij 20% van zijn aandeel in de investering in [B.V. 3-a] , faalt. Ondanks de toelichting van eiser dat het uitoefenen van het optierecht na een succesvolle investering gebruikelijk is, was het tot het moment van uitoefening niet noodzakelijk dat [B.V. 2] haar optierecht zou uitoefenen. Zij had daarvan immers af kunnen zien, of het optierecht kunnen afkopen of vervreemden. Eiser heeft volgens de rechtbank, tot het moment van uitoefening, dan ook nog steeds het economische belang bij dit deel van de investering.
20. De rechtbank concludeert dat het verlenen van het optierecht niet maakt dat eiser niet het economische belang bij de daaraan toerekenbare preferente A2-aandelen in [B.V. 3-a] had. Verweerder heeft de verkoopopbrengst terecht aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang. De aanslag is terecht en naar het juiste bedrag vastgesteld.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
22. Nu niet gesteld is dat de belastingrente niet op grond van de wettelijke bepalingen is berekend of overigens te hoog is vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding de belastingrente te matigen.
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[7] Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, p. 61.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen