ECLI:NL:GHDHA:2025:2027

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
BK-24/921
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmerkelijk belang en belastingaanslag in verband met investeringsfonds

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de Inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft opgelegd voor het jaar 2018. Belanghebbende, die een certificaat van aandeel in een investeringsfonds houdt, betwist de kwalificatie van zijn vordering als inkomen uit aanmerkelijk belang. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende, door zijn vordering op het investeringsfonds, het volledige economische belang heeft bij een percentage van de preferente aandelen in een andere vennootschap. Belanghebbende stelt dat het verleende optierecht aan de fondsbeheerder zijn economische belang aantast, waardoor hij niet voldoet aan de 5%-eis voor een aanmerkelijk belang. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur de aanslag terecht heeft opgelegd, maar dat het optierecht niet leidt tot een vervreemding van de aandelen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en vermindert de aanslag tot een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, en veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/921
Uitspraak van 5 augustus 2025
in het geding tussen:
[X]te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: S.P. Meere)
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 september 2024, nummer SGR 23/3267.
Procesverloop
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.230, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 832.415 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.204 (de aanslag). Bij beschikking is voorts € 27.417 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 24 april 2025. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen schriftelijke inlichtingen te verstrekken.
1.6. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruikgemaakt: belanghebbende bij brief van 7 mei 2025, de Inspecteur bij brief van 4 juni 2025. Partijen hebben, daartoe in de gelegenheid gesteld, over en weer gereageerd: de Inspecteur bij brief van 18 juni 2025, belanghebbende bij brief van 23 juni 2025.
1.7. Partijen hebben binnen de daartoe gestelde termijn niet aangegeven behoefte te hebben aan een nadere zitting. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Feiten
2.1. Belanghebbende houdt één certificaat van een aandeel B in [B.V. 1] . Dit betreft een belang van 1,5385% (afgerond 1,54%). [B.V. 1] is een investeringsfonds dat particulier vermogen aantrekt om meerderheidsbelangen te verwerven in innovatieve startende ondernemingen in de technologiesector. De initiatiefnemer en beheerder van het fonds is [B.V. 2] .
2.2. Het prospectus van [B.V. 1] vermeldt onder meer het volgende:

3.1.6 Dividendrechten
Houders van Certificaten B zijn gerechtigd tot 100% van de vennootschappelijke winst totdat de volledige inleg op deze Certificaten (inclusief Agio) is terugbetaald. Daarna bedraagt het recht 80% van de Vennootschappelijke winst.
Houders van (Certificaten van) Aandelen A zijn gerechtigd tot in totaal 20% van de
vennootschappelijke overwinst, gedefinieerd als het bedrag boven de totale inleg (inclusief agio) van de Certificaathouders van Aandelen B. Dit betekent dat eerst als alle inleg terug is bij de Certificaathouders B de initiatiefnemers recht hebben op 20% van de meeropbrengst.”
2.3. Op 27 oktober 2011 heeft [B.V. 3] , tevens bekend onder de handelsnaam [B.V. 3-a] , 229.749 preferente aandelen A2 uitgegeven aan [B.V. 1] . Er staan geen andere preferente aandelen A2 uit. Deze transactie is gedeeltelijk gefinancierd met een (deelnemerschaps)lening die is verstrekt door een groep van zeven investeerders, waaronder belanghebbende. Bij overeenkomst van 12 oktober 2011 tussen [B.V. 1] , de zeven leninggevers en [B.V. 2] hebben zij aan [B.V. 1] voor een totaal bedrag van € 550.000 een geldlening verstrekt om 89.346 preferente aandelen A2 in [B.V. 3-a] (dus 38,89% van het totale aantal) te verwerven. Belanghebbende heeft € 150.000 van het totale bedrag ter lening verstrekt (dus 27,27%). In de overeenkomst is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald.

4. Looptijd
De Geldlening heeft een onbepaalde looptijd en wordt eerst beëindigd zodra [B.V. 1] aan alle verplichtingen uit hoofde van Artikel 5 heeft voldaan.

5 Winstafhankelijke rentevergoeding

5.1
De rentevergoeding op de Geldlening heeft een winstdelend karakter en deelt
in bepaalde bestanddelen van de winst van [B.V. 1] , zoals verder in dit Artikel bepaald.
5.2
De Geldlening is uitsluitend gekoppeld aan de Opbrengsten gerelateerd aan de
Aandelen.
5.3
Elke op geld waardeerbare Opbrengst die voortkomt uit bezit van, of verkoop door [B.V. 1] van de Aandelen komt, met inachtname van het bepaalde in Artikel 5.8 hierna, ten goede aan de Leninggevers.
5.4
Onder Opbrengsten worden bijvoorbeeld, maar niet uitsluitend verstaan: opbrengst uit verkoop van de Aandelen of een deel daarvan, dividendbetaling op de Aandelen, stockdividend of aandelenruil.
(…)

6 Optieregeling

6.1
Ieder van de Leninggevers verleent hierbij aan [B.V. 2] , welke [B.V. 2] aanvaardt, een “Call-Optie” (de Optie) jegens de Leninggevers op 20% van de vordering die zij op enig moment houden voortvloeiend uit deze Overeenkomst.
6.2
De Optie kan op enig moment worden uitgeoefend door [B.V. 2] , waarna [B.V. 2] een bedrag van EUR 110.000 (het Optiebedrag) is verschuldigd aan de Leninggevers, te verdelen over de individuele Leninggevers naar rato van het bedrag van hun Individuele Geldlening (…).
6.3
[B.V. 2] oefent de Optie uit door schriftelijk de Leninggevers hiervan op de hoogte te stellen. Leninggevers aanvaarden de kennisgeving en verlenen hun medewerking aan de uitoefening.
6.4
Vanaf de verzenddatum van de kennisgeving is [B.V. 2] gerechtigd tot 20% van de opbrengsten die Leninggevers uit hoofde van deze overeenkomst toekomen.

7 Achterstelling

De vordering van Leninggevers c.q. de verplichtingen van [B.V. 1] uit hoofde van deze Overeenkomst zijn achtergesteld ten opzichte van verplichtingen, uit welke hoofde dan ook, aan alle concurrente schuldeisers.

8.Opeisingsgronden

8.1
Het gehele bedrag van de Geldlening, althans het niet afgeloste gedeelte daarvan, zal door Leninggever kunnen worden opgeëist in de volgende gevallen:
8.1.1
In geval van intreden van faillissement van [B.V. 1] ;
8.1.2
In geval van verlening van surseance van betaling aan [B.V. 1] ;
8.1.3
In geval van ontbinding van [B.V. 1] .
8.2
[B.V. 1] verbindt zich om Leninggever onverwijld in kennis te stellen indien één of
meer van de omstandigheden zoals omschreven in het eerste lid van dit artikel
zich voordoen.”
2.4.
In maart 2014 heeft [B.V. 1] de helft van de met de opbrengst van de lening verworven preferente aandelen A2 in [B.V. 3-a] , te weten 44.673 preferente aandelen A2, verkocht. De resterende preferente aandelen A2 die met de lening zijn gefinancierd vertegenwoordigde daarna een belang van 19,44% in het totaal aantal uitstaande preferente aandelen A2. De verkoopopbrengst werd gebruikt voor aflossing en rentebetaling op de lening. [B.V. 2] heeft daarbij haar optierecht uitgeoefend.
2.5.
Eind 2014 is ieder preferent aandeel A2 in [B.V. 3-a] bij akte van statutenwijziging gesplitst in tien aandelen. De 44.673 preferente aandelen A2 die met de lening zijn gefinancierd werden daarmee 446.730 aandelen. Het aandeel van de gezamenlijke investering in alle preferente aandelen A2 blijft 19,44%.
2.6.
Op 1 augustus 2018 verkoopt [B.V. 1] de resterende preferente aandelen A2 in [B.V. 3-a] . De aandelen worden geleverd op 1 oktober 2018. De opbrengst wordt verdeeld onder de leninggevers. Belanghebbende heeft in dat verband een opbrengst van € 907.565 behaald. Op dat bedrag is 15% dividendbelasting ingehouden.
2.7.
In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 heeft belanghebbende zijn certificaat in [B.V. 1] en zijn vordering op [B.V. 1] opgenomen in de grondslag sparen en beleggen. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur dit gecorrigeerd en de opbrengst van € 907.565 verminderd met de resterende verkrijgingsprijs van de vordering (€ 75.000, na de verkoop van de eerste helft preferente aandelen) in aanmerking genomen als voordeel uit aanmerkelijk belang (vervreemdingsvoordeel),. Van het vervreemdingsvoordeel is € 150 toegerekend aan de fiscale partner van belanghebbende. De ingehouden dividendbelasting is verrekend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“15. De rechtbank stelt voorop dat eiser niet de juridische eigendom van een deel van de aandelen in [B.V. 3-a] heeft, maar wel het economische belang. Op grond van dit economische belang kan hij worden aangemerkt als aandeelhouder. In zijn arrest van 29 mei 2020, overweegt de Hoge Raad hierover het volgende:
Als onmiddellijk (in de terminologie van de Wet IB 2001 waarmee geen inhoudelijke wijziging is beoogd: direct) aandeelhouder wordt aangemerkt degene die het economische belang houdt bij de aandelen in een vennootschap. De houder van certificaten van aandelen die het volledige economische belang bij de achterliggende aandelen vertegenwoordigen, wordt aangemerkt als (direct) aandeelhouder.[6]
16. Partijen zijn het erover eens dat eiser, door zijn vordering op [B.V. 1] , in het onderhavige jaar het volledige economische belang heeft bij in ieder geval 4,24% van de preferente A2-aandelen in [B.V. 3-a] . De 1,06% daarboven, het percentage dat toerekenbaar is aan het deel van het aandeel van eiser in de investering waarover het optierecht is verleend, is wel in geschil. Het is daarmee de vraag of het verlenen van de optie aan [B.V. 2] het economische belang bij de aandelen aantast.
17. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 2001, wordt onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen mede het verlenen van een koopoptie verstaan. Als tijdstip van de vervreemding geldt volgens artikel 4.46, derde lid, van de Wet IB 2001 het moment waarop de koopoptie is verleend. Vervolgens wordt op grond van artikel 4.31 van de Wet IB 2001 de opbrengst die wordt ontvangen voor het verlenen van de koopoptie direct als vervreemdingsvoordeel aangemerkt. Dit leidt echter niet tot een vervreemding van de aandelen zelf. De parlementaire geschiedenis bij de herziening van het aanmerkelijk belangregime vermeldt het volgende ter zake van de voorloper van artikel 4.31 van de Wet IB 2001 (artikel 20c, elfde lid, van de Wet IB 1964):
“Artikel 20c, elfde lid
Het verlenen van een optie op aandelen wordt in het bestaande aanmerkelijk-belangregime niet als een vervreemding aangemerkt. Pas op het tijdstip van uitoefening van de optie worden de aandelen vervreemd. Onder het voorgestelde regime is dit niet anders. Voor de vraag of de belastingplichtige op het tijdstip van vervreemding van de aandelen een aanmerkelijk belang heeft, dient volgens de Hoge Raad binnen het bestaande aanmerkelijk-belangregime te worden gekeken naar het tijdstip van optieverlening (HR 22 juni 1960, nr. 14 297, BNB 1960/266). Onder het voorgestelde aanmerkelijk-belangregime is dit laatste niet meer nodig. Ingeval het belang van de belastingplichtige in de vennootschap tussen het tijdstip van optieverlening en het tijdstip van uitoefening van de optie daalt onder de 5%, is er immers op grond van artikel 20a, zesde lid, onderdeel h, sprake van een vervreemding ten tijde van het niet meer voldoen aan de 5%-eis.
De optiepremie die de aandeelhouder ontvangt, wordt ingevolge artikel 20c, elfde lid, voor het volle bedrag aangemerkt als vervreemdingsvoordeel. In een dergelijk geval behoeft geen gedeelte van de verkrijgingsprijs van de aandelen in aanmerking te worden genomen, omdat de aandelen zelf immers nog niet zijn vervreemd. De verkrijgingsprijs van de aandelen ondergaat derhalve geen wijziging. Als tijdstip van vervreemding geldt het tijdstip van de toekenning van het optierecht. Ingevolge artikel 20h, derde lid, wordt dit vervreemdingsvoordeel derhalve beschouwd te zijn genoten op dat tijdstip.”[7]
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het bezit van aandelen ter zake waarvan een optierecht is verleend, tot aan de uitoefening van dat optierecht meetelt voor de vraag of sprake is van een aanmerkelijk belang. De aandelen worden namelijk pas bij uitoefening van het optierecht vervreemd.
18. Dit betekent dat pas op het moment van uitoefening van het optierecht sprake is van een (gedeeltelijke) vervreemding van het economisch belang. Uit de artikelen 6.3 en 6.4 van de leningsovereenkomst volgt dat [B.V. 2] het optierecht uitoefent door de participanten hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen en dat [B.V. 2] vanaf de verzenddatum van deze kennisgeving is gerechtigd tot 20% van de opbrengsten die eiser op grond van de leningsovereenkomst toekomen. Tijdens het hoorgesprek op 6 maart 2023 heeft eiser bevestigd dat geen schriftelijke kennisgeving van de optie-uitoefening door [B.V. 2] heeft plaatsgevonden. De rechtbank maakt echter uit de e-mail van 18 oktober 2018 op dat op de uitkering aan de participanten een bedrag is ingehouden dat overeenkomt met de opbrengst waartoe [B.V. 2] bij uitoefening van haar optierecht gerechtigd zou zijn. De rechtbank concludeert daaruit dat de participanten en [B.V. 2] het er kennelijk over eens waren dat het optierecht op enig moment vlak voor het verzenden van de e-mail van 18 oktober 2018 is uitgeoefend. Tot dat moment had eiser dan ook het economisch belang en was dus ook sprake van een belang van 5,3% in een soortaandeel.
19. Uit het voorgaande volgt ook dat het standpunt van eiser dat hij door het verleende optierecht nooit het volledige economische belang had bij 20% van zijn aandeel in de investering in [B.V. 3-a] , faalt. Ondanks de toelichting van eiser dat het uitoefenen van het optierecht na een succesvolle investering gebruikelijk is, was het tot het moment van uitoefening niet noodzakelijk dat [B.V. 2] haar optierecht zou uitoefenen. Zij had daarvan immers af kunnen zien, of het optierecht kunnen afkopen of vervreemden. Eiser heeft volgens de rechtbank, tot het moment van uitoefening, dan ook nog steeds het economische belang bij dit deel van de investering.
20. De rechtbank concludeert dat het verlenen van het optierecht niet maakt dat eiser niet het economische belang bij de daaraan toerekenbare preferente A2-aandelen in [B.V. 3-a] had. Verweerder heeft de verkoopopbrengst terecht aangemerkt als inkomen uit aanmerkelijk belang. De aanslag is terecht en naar het juiste bedrag vastgesteld.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rentebeschikking
22. Nu niet gesteld is dat de belastingrente niet op grond van de wettelijke bepalingen is berekend of overigens te hoog is vastgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding de belastingrente te matigen.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[6] Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:972, r.o. 3.2.
[7] Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, p. 61.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur terecht het inkomen van belanghebbende uit zijn vordering op [B.V. 1] in aanmerking heeft genomen als inkomen uit aanmerkelijk belang. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar direct of indirect voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van de preferente aandelen A2 aandeelhouder was van [B.V. 3-a] .
4.2.
Belanghebbende betoogt dat dit niet het geval is. Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een naar een inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil, dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente en toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij terecht het inkomen uit de vordering in aanmerking heeft genomen als inkomen uit aanmerkelijk belang. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
Belanghebbende erkent dat zijn vordering op [B.V. 1] in beginsel het gehele economische belang bij een evenredig deel van de preferente aandelen A2 vertegenwoordigt. Naar zijn mening geldt dit echter niet voor zover op de vordering een optierecht ten gunste van [B.V. 2] is gevestigd. Hij heeft in zoverre geen belang bij de
upsidevan het aandelenbelang. Van een vervreemding is weliswaar geen sprake, maar daaraan mag niet de conclusie worden verbonden dat hem alle rechten toekomen die aan de aandelen verbonden zijn. Omdat het optierecht van meet af aan op de vordering heeft gerust, heeft hij nooit het volledige economische belang bij het desbetreffende deel van de preferente aandelen A2 gehad. Dat betekent dat het economische belang van belanghebbende was beperkt tot 80% van 150/550 deel van 446.703 van de in totaal 2.297.490 uitstaande preferente aandelen A2 oftewel 4,24%. Dat is niet genoeg om van een aanmerkelijk belang te spreken, aldus belanghebbende. Het belang dat wordt vertegenwoordigd door het door belanghebbende gehouden certificaat in [B.V. 1] mag hierbij niet worden opgeteld, aangezien het gaat om een direct en een indirect belang die beiden op zichzelf beschouwd geen aanmerkelijk belang vormen. Een samentelling zou volgens belanghebbende overigens niet tot een andere uitkomst leiden, aangezien het via het certificaat gehouden belang een omvang heeft van (1,54% * (100 -/- 38,89%) * 80% =) 0,75%, zodat het totale belang 4,99% zou belopen. De factor van 80% die belanghebbende in deze berekening hanteert heeft betrekking op de verdeling van dividendrechten (zie hiervoor onder 2.2).
5.2.
De Inspecteur meent eveneens dat de vordering van belanghebbende het gehele economische belang bij de daaraan toerekenbare preferente aandelen vertegenwoordigt, maar volgens hem geldt dat evengoed voor zover daarop een optierecht is gevestigd. De vestiging van het optierecht kan namelijk niet worden aangemerkt als een vervreemding, aldus de Inspecteur. Door het schrijven van de optie verlaat niets het vermogen van belanghebbende. Zolang het optierecht niet is uitgeoefend, heeft belanghebbende recht op alle inkomsten uit de vordering. Een andersluidende opvatting zou ertoe leiden dat toepassing van box 2 eenvoudig kan worden voorkomen. Subsidiair betoogt de Inspecteur dat belanghebbende een zodanig economisch belang bij de aandelen heeft dat sprake is van een aanmerkelijk belang. Het verstrekken van de koopoptie op de lening tast het economisch belang bij de aandelen niet zodanig aan dat geen sprake meer is van een aanmerkelijk belang. De Inspecteur berekent het belang op 27,27% * 19,44% = 5,30%. Verder stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat directe en indirecte economische belangen altijd mogen worden samengeteld, zodat zelfs indien rekening wordt gehouden met de optie, het belang nog altijd meer is dan 5%, waarbij de Inspecteur het via het certificaat gehouden belang becijfert op (1,54% * (100 -/- 38,89%) =) 0,94%. De factor van 80% hoeft hierop volgens de Inspecteur niet meer te worden toegepast, aangezien bij de vaststelling van het belang op 1,54% reeds rekening is gehouden met de statutaire winstverdeling van [B.V. 1] , zoals ook blijkt uit de feitelijk uitgekeerde dividenden.
5.3.
De wettelijke bepaling die de grondslag vormt voor de beslechting van het geschil dat partijen verdeeld houdt is artikel 4.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2018; Wet IB 2001). Ingevolge deze bepaling heeft de belastingplichtige een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;
winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste 5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;
gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te brengen in de algemene vergadering van een in artikel 4.5a bedoelde rechtspersoon.
5.4.
Op grond van artikel 4.7, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 geldt dat indien een vennootschap verschillende soorten aandelen heeft, de belastingplichtige ook een aanmerkelijk belang heeft indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van een soort aandelen aandeelhouder is.
5.5.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:972, BNB 2020/152 (het arrest van 29 mei 2020), r.o. 3.2 kan worden afgeleid dat als direct aandeelhouder in de zin van deze bepaling wordt aangemerkt degene die het volledige economische belang houdt bij de aandelen in een vennootschap. In een geval als het onderhavige, waarin het gestelde economische belang voortvloeit uit een veelomvattende meerpartijenovereenkomst, dient naar het oordeel van het Hof bij de beantwoording van de vraag of en, zo ja, in hoeverre het volledige economische belang berust bij een ander dan de juridisch rechthebbende, het gehele samenstel van rechten en verplichtingen dat voortvloeit uit die overeenkomst in ogenschouw te worden genomen.
5.6.
Voor het onderhavige geval brengt dit mee dat bij de beoordeling van het economische belang dat voor belanghebbende voortvloeit uit de overeenkomst van 12 oktober 2011 mede acht moet worden geslagen op de daarin aan [B.V. 2] verleende optie. Aangezien de uitoefenprijs daarvan gelijk is aan (een evenredig deel van) de aankoopprijs van de aandelen in [B.V. 3-a] , is het economische resultaat van de overeengekomen optie dat 20% van het belang bij de positieve waardeontwikkeling van de aandelen in [B.V. 3-a] nimmer bij belanghebbende heeft berust. In zoverre kan derhalve niet worden geoordeeld dat op grond van de overeenkomst van 12 oktober 2011 het volledige economische belang bij de aandelen in [B.V. 3-a] aan belanghebbende toekwam. Op dit punt is het gelijk derhalve aan belanghebbende.
5.7.
De Inspecteur heeft erop gewezen dat rechten die tot een aanmerkelijk belang horen op grond van artikel 4.16, lid 1, aanhef en letter i, van de Wet IB 2001 weliswaar worden geacht te zijn vervreemd indien ter zake daarvan een koopoptie wordt verleend, maar dat die rechten blijkens de wetsgeschiedenis tot de uitoefening van de koopoptie wel de omvang van het belang voor de toepassing van artikel 4.6 van de Wet IB 2001 mede blijven bepalen (Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, p. 61). Dit maakt hetgeen hiervoor is overwogen echter niet anders, aangezien deze rechtsregels niet betrekking hebben op rechten die nimmer tot een aanmerkelijk belang hebben behoord.
5.8.
Het Hof volgt belanghebbende eveneens in diens stelling dat het directe belang in [B.V. 3-a] dat voor hem voortvloeit uit de overeenkomst van 12 oktober 2011 voor de toepassing van artikel 4.6 Wet IB 2001 niet mag worden opgeteld bij het indirecte belang dat wordt vertegenwoordigd door het certificaat van een aandeel in [B.V. 1] . Het Hof wijst in dit verband op de wetsgeschiedenis van de aanmerkelijkbelangregeling, waaruit moet worden afgeleid dat bij de beantwoording van de vraag of een belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, indirect gehouden aandelen slechts meetellen voor het 5%-criterium indien de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in de ‘tussenhangende vennootschap’ (Kamerstukken II 1995/96, 24 761, nr. 3, p. 44 en Kamerstukken I 1995/96, 24 761, nr. 62b, p. 5). Naar het oordeel van het Hof bestaat, anders dan de Inspecteur heeft betoogd, geen grond om deze regel buiten toepassing te laten in gevallen waarin de belastingplichtige niet juridisch, maar economisch gerechtigd is tot het middellijke en/of onmiddellijke aandelenbelang. In het arrest van 29 mei 2020 stelt de Hoge Raad (volledige) juridische en economische gerechtigdheid immers op één lijn voor de toepassing van artikel 4.6 van de Wet IB 2001, hetgeen in het belastingrecht een gebruikelijk uitgangspunt is (zie bijvoorbeeld reeds HR 24 december 1957, ECLI:NL:HR:1957:AY1099, BNB 1958/84).
5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat het certificaat van een aandeel in [B.V. 1] dat belanghebbende houdt op zichzelf bezien niet een aanmerkelijk belang vormt. Het Hof tekent daarbij aan dat ook indien de vordering van belanghebbende op [B.V. 1] – conform de eensluidende opvatting van partijen – moet worden aangemerkt als deelnemerschapslening, dit voor belanghebbende evenmin een aanmerkelijk belang in [B.V. 1] oplevert, aangezien de vordering niet een deelname in het geplaatste kapitaal van die vennootschap vertegenwoordigt. Dat betekent dat optelling van het directe en het indirecte belang van belanghebbende in [B.V. 3-a] niet aan de orde is en verder dat het geschilpunt met betrekking tot de omvang van het indirecte belang geen behandeling behoeft.
5.10.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat indien het betoog van belanghebbende slaagt, diens inkomen uit aanmerkelijk belang in het onderhavige jaar op nihil dient te worden gesteld. De Inspecteur heeft zich niet op interne compensatie beroepen.
Slotsom
5.11.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.
6.2.
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in beroep, stelt het Hof deze kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.814 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting à € 907 x wegingsfactor 1).
6.3.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.267,50 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen à € 907 x wegingsfactor 1).
6.4.
Voorts dienen aan belanghebbende de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 188 (€ 50 + € 138) te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.230, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.204;
  • vermindert de beschikking inzake belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 4.081,50; en
  • draagt de Inspecteur op de door belanghebbende betaalde griffierechten van in totaal € 188 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door C. Maas, M.J.M. van der Weijden en W.H.A. Kannekens, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda.
De griffier, de voorzitter,
J. Azmi Shenouda C. Maas
De beslissing is op 5 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.