ECLI:NL:GHDHA:2025:2401

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
BK-25/86
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2019 met betrekking tot box 3 en het gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019. De belanghebbende had een aanslag ontvangen die was berekend op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.879 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 88.342. De Inspecteur had het bezwaar van de belanghebbende tegen de aanslag afgewezen, waarna de belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende de belanghebbende wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep stelde de belanghebbende dat de aanslag te hoog was vastgesteld en dat het fictieve rendement voor bank- en spaartegoeden ook op zijn staatsobligaties en VvE-aandeel moest worden toegepast. Het Hof oordeelde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld en dat de Inspecteur de aanslag terecht had gebaseerd op het Besluit rechtsherstel box 3. Het Hof bevestigde dat er geen sprake was van gelijke gevallen tussen banktegoeden en staatsobligaties, en dat de belastingplichtige niet zwaarder belast mocht worden dan houders van bank- en spaartegoeden. Het Hof concludeerde dat de aanslag correct was vastgesteld en dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak van het Hof bevestigde de eerdere beslissing van de Rechtbank, en beide partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is openbaar gemaakt en geregistreerd in Mijn Rechtspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-25/86

Uitspraak van 16 oktober 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 februari 2025, nummer SGR 23/7468.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.879 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 88.342 (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 143. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 september 2025. Beide partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.879 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 101.695. De grondslag sparen en beleggen bedraagt, na aftrek van het heffingvrij vermogen, € 2.054.478.
2.2.
Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 88.342 in de aanslag is berekend aan de hand van het Besluit rechtsherstel box 3.
2.3.
Tot de grondslag sparen en beleggen behoorden onder meer negatief renderende [buitenlandse] staatsobligaties met een waarde van € 1.029.958 en een aandeel in het vermogen van een vereniging van eigeaars (VvE) ter waarde van € 4.405 (het VvE-aandeel).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Eiser stelt dat het lagere fictieve rendement voor bank- en spaartegoeden moet worden toegepast. De toepassing van het Besluit rechtsherstel box 3 leidt in dit geval tot een zwaardere heffing en is volgens eiser niet in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021[3] (het kerstarrest). Verder voert eiser aan dat het onderscheid tussen banktegoeden en staatsobligaties in strijd is met het verbod van willekeur en het evenredigheidsbeginsel, omdat met het Besluit rechtsherstel box 3 enkel de belastingheffing voor bankdeposito’s is gewijzigd en niet de belastingheffing voor minder renderende obligaties. Tot slot stelt eiser dat de ongelijke behandeling qua belastingheffing tussen houders van banktegoeden en beleggers in staatsobligaties in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat banktegoeden en staatsobligaties sterk overeenkomen wat betreft het risicoprofiel en rendement.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder dienen de [buitenlandse] staatsobligaties en het aandeel in de VvE-reserve als overige bezittingen in de zin van de Herstelwet te worden aangemerkt en is er geen reden om voor deze vermogensbestanddelen het lagere fictief rendement toe te passen.
9. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden falen en overweegt daartoe als volgt.
10. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van de heffing van inkomstenbelasting over belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001 (forfaitair Wet IB 2001 stelsel) of op basis van de Herstelwet (forfaitair Herstelwet stelsel) (hierna tezamen: de forfaitaire stelsels) in een jaar tot schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten leidt, indien het daaruit voortvloeiende voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement.[4]
11. Praktisch bezien heeft dit tot gevolg dat een belastingplichtige mag kiezen tussen belastingheffing op basis van een van de forfaitaire stelsels of het door hem werkelijk behaalde rendement. Er is, anders dan eiser bepleit, geen ruimte om te kiezen voor één van de forfaitaire stelsels in een aangepaste variant, zoals met een aangepast forfaitair rendement voor specifieke vermogensbestanddelen.
12. Uit de stukken van het geding volgt dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van eiser volgens het forfaitair Herstelwet stelsel lager is dan volgens het forfaitair Wet IB 2001 stelsel. Eiser heeft verklaard dat zijn werkelijke rendement hoger is dan het belastbare inkomen uit sparen en beleggen volgens het forfaitair Herstelwet stelsel. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de aanslag juist heeft vastgesteld, door deze op het Besluit rechtsherstel box 3, en daarmee op het forfaitair Herstelwet stelsel, te baseren.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Rentevergoeding
14. Eiser heeft onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2023[5] verzocht om toekenning van een (belasting)rentevergoeding op grond van artikel 41 van het EVRM. De rechtbank wijst dit verzoek af onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024.[6]
Vergoeding immateriële schade
15. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 8 december 2022 en de uitspraak van de rechtbank is een periode van afgerond 2 jaar en 3 maanden verstreken. Daarmee is de redelijke termijn met (afgerond) 3 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn ziet volledig op de bezwaarfase, die in totaal ruim 11 maanden in beslag heeft genomen, zodat de vergoeding voor rekening van verweerder komt.
16. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
(…)
[4] Vgl. HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705.
[6] Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:2024:756.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of op de [buitenlandse] staatsobligaties en het VvE-aandeel het fictieve rendement voor bank- en spaartegoeden moet worden toegepast. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover daarin is geoordeeld dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het inkomen uit sparen en beleggen tot een bedrag van € 32.049.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het werkelijk rendement dat belanghebbende in het jaar 2019 met zijn box 3-vermogen heeft behaald hoger is dan het inkomen uit sparen en beleggen waarop de aanslag is gebaseerd.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Met ingang van 27 december 2022 is de Wet rechtsherstel box 3 (Stb. 2022, 533; de Herstelwet) in werking getreden. De Herstelwet werkt terug tot 1 januari 2017. Met de inwerkingtreding van deze wet is het Besluit rechtsherstel box 3 (Stcrt. 2022, 17063) per 1 januari 2023 komen te vervallen. Hoewel bij het vaststellen van de aanslag gebruik is gemaakt van het Besluit rechtsherstel box 3, geldt in deze zaak dus de Herstelwet. Het Hof stelt vast dat het voordeel uit sparen en beleggen voor het jaar 2019 zoals dat volgt uit het Besluit rechtsherstel box 3, gelijk is aan dit voordeel op basis van de Herstelwet.
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat hij als houder van negatief renderende staatsobligaties niet zwaarder belast mag worden dan houders van bank- en spaartegoeden. Het is volgens hem disproportioneel en volstrekt arbitrair dat aan staatsobligaties een fictief rendement van 5,59% wordt toegekend, terwijl het fictief rendement op banktegoeden slechts 0,08% bedraagt. Belanghebbende meent dat aan spaarders meer rechtsherstel wordt geboden dan het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27; het Kerstarrest) vereist. Het gelijkheidsbeginsel vereist volgens belanghebbende dat aan obligatiehouders rechtsherstel moet worden geboden dat overeenkomstig is met het rechtsherstel dat aan spaarders wordt geboden. Banktegoeden en obligaties zijn namelijk qua risicoprofiel en rendement feitelijk vergelijkbaar, aldus belanghebbende.
5.2.2.
Voor het VvE-aandeel geldt volgens belanghebbende dat dit in aanmerking moet worden genomen als banktegoed en niet als overige bezitting. Omdat de leden van de VvE voor hun aandeel hoofdelijk zijn verbonden voor de schulden, kan de VvE als fiscaal transparant worden aangemerkt. Om die reden dient aan het VvE-aandeel van belanghebbende het fictieve rendement voor banktegoeden toegekend te worden, aldus belanghebbende.
5.3.1.
De stelling van belanghebbende dat op grond van het gelijkheidsbeginsel op zijn staatsobligaties en zijn VvE-aandeel hetzelfde fictieve rendement moet worden toegepast als op banktegoeden kan niet worden gevolgd, omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
5.3.2.
Anders dan belanghebbende meent, zijn het houden van banktegoeden en het beleggen in obligaties geen gelijke gevallen. Voor het houden van banktegoeden gelden immers andere (wettelijke) regels dan voor het beleggen in obligaties, welke regels (mede) van invloed zijn op het risicoprofiel en het rendement. Alleen al om die reden is van verboden discriminatie tussen spaarders en beleggers in (staats)obligaties geen sprake.
5.3.3.
Hetzelfde geldt voor het VvE-aandeel. Voor dit vermogensrecht gelden ook andere (wettelijke) regels dan voor het rechtstreeks in bezit hebben van banktegoeden. Dat een VvE-aandeel voor het onderhavige jaar als overige bezitting moet worden aangemerkt, volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705.
5.4.
Bovendien volgt uit de arresten van de Hoge Raad van onder andere 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, en 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705, dat de box 3-heffing leidt tot een schending van het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM bij iedere heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. Dat is bij belanghebbende geenszins het geval, aangezien hij in het jaar 2019 een werkelijk rendement heeft behaald dat uitstijgt boven het op grond van de Herstelwet berekende forfaitair rendement (zie 4.4).
5.5.
De aanslag is dan ook niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
Wettelijke rente
5.6.
De Rechtbank heeft in overweging 14 van haar uitspraak terecht en op goede gronden geoordeeld dat aan belanghebbende geen wettelijke rente vergoed hoeft te worden.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door R.A. Bosman, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra.
De griffier, de voorzitter,
R. Wijkstra R.A. Bosman
De beslissing is op 16 oktober 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.