ECLI:NL:GHDHA:2025:348

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
BK-24/611
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting door de Heffingsambtenaar van de gemeente Delft

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de Heffingsambtenaar van de gemeente Delft. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 91, werd opgelegd omdat belanghebbende op 17 december 2022 zonder geldige parkeervergunning of betaling van parkeerbelasting had geparkeerd op een locatie waar dit niet was toegestaan. De Heffingsambtenaar heeft in de procedure bewijs geleverd door middel van een dossier waarin gegevens van het voertuig, de overtreding en foto’s zijn opgenomen. De Rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, oordelend dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat belanghebbende op de aangegeven locatie had geparkeerd zonder de verschuldigde belasting te voldoen. Het Hof oordeelde ook dat, hoewel er mogelijk strijdigheid met de AVG was, dit niet leidde tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Belanghebbende had geen recht op vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/611

Uitspraak van 20 februari 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 mei 2024, nummer SGR 23/3117.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 91, bestaande uit € 30 parkeerbelasting en € 61 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 22 juli 2024, 27 augustus 2024, 3 september 2024 en 30 december 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 januari 2025. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is zonder bericht niemand verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 4 november 2024 naar het door belanghebbende gehanteerde correspondentieadres, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. De brief is op 22 november 2024 bij het Hof retour ontvangen. De uitnodiging is per gewone post op 25 november 2024 opnieuw aan belanghebbende verzonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 17 december 2022 om 10.40 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) aan de [straat] ter hoogte van nummer […] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Delft aangewezen als een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd. Tijdens een controle op het genoemde tijdstip en ook om 10.44 uur is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de auto zonder geldige parkeervergunning geparkeerd stond en dat ook geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
Ter onderbouwing van de naheffingsaanslag heeft de Heffingsambtenaar een ‘dossier naheffingsaanslag’ overgelegd. Hierin zijn onder meer de gegevens van het voertuig, de gegevens van de overtreding alsmede de verwerkingshistorie daarvan opgenomen. Het dossier vermeldt onder andere de volgende gegevens:
- Onder ‘Gegevens overtreding’ is het kenteken opgenomen, de datum en het tijdstip van de constatering, de gps-coördinaten van het voertuig, het adres, het nummer van de parkeerplaats en of er geparkeerd is.
- Onder ‘Verwerkingshistorie’ zijn de gegevens die de scanauto heeft gegenereerd, verwerkt, onder vermelding van de datum en het tijdstip waarop de verwerking heeft plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat er geen geldige parkeerrechten zijn gevonden en dat er een beeldcontrole en later een nachtcontrole heeft plaatsgevonden. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd.
- Onder ‘Geo informatie’ zijn de gps-coördinaten van de locatie van de auto opgenomen, waarbij op een via Google Maps gegenereerde kaart de locatie van het voertuig is weergegeven.
- Onder ‘Foto’s’ zijn twaalf foto’s van de auto opgenomen die door de scanauto ten tijde van de kentekenscan zijn genomen, waarbij de datum en het tijdstip waarop de foto’s zijn gemaakt, zijn vermeld.
- Onder de aanvullende bijlagen zijn een foto opgenomen van een bord dat verwijst naar de locatie van de parkeerautomaat en een foto van de parkeerautomaat zelf.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“1. De rechtbank heeft kort voor de zitting op 3 april 2024 een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Het stuk is daarmee korter dan tot 10 dagen voor de zitting ontvangen. Belanghebbende is schriftelijk op het bestaan van deze termijn gewezen. Dit betekent dat het stuk te laat is ingediend. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende een goede reden heeft gehad voor het te laat indienen van het stuk. Aannemelijk is dat de heffingsambtenaar in zijn verdediging wordt geschaad wanneer het stuk bij de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Gelet op het hiervoor genoemde en de processuele belangen van partijen over en weer, acht de rechtbank het tijdsstip van indiening van het nadere stuk in strijd met de goede procesorde.[1] De rechtbank laat het stuk derhalve buiten beschouwing.
(…)
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer specifiek is in geschil het door de heffingsambtenaar gestelde parkeren op de genoemde locatie.
5. De rechtbank stelt voorop dat op de heffingsambtenaar de bewijslast rust van de juistheid van de feiten en omstandigheden die aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggen. Dit betekent dat de heffingsambtenaar, bezien in het licht van wat belanghebbende hierover heeft aangevoerd, aannemelijk moet maken dat belanghebbende heeft geparkeerd op de door hem gestelde locatie aan de [straat] . De heffingsambtenaar heeft daartoe een naheffingsaanslagdossier en foto’s overgelegd.
6. Naar het oordeel van de rechtbank maakt de heffingsambtenaar met de door hem overgelegde bewijsmiddelen (het dossier en foto’s), aannemelijk dat belanghebbende heeft geparkeerd op de bewuste locatie aan de [straat] . Op de twaalf foto’s die zijn gemaakt is de auto en het kenteken duidelijk te zien. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt voldoende duidelijk uit de foto’s dat sprake was van parkeren aan de [straat] . Verder is noch gesteld noch gebleken dat er is geparkeerd met een voor die locatie geldige parkeervergunning. Nu de parkeerbelasting ook niet op een andere wijze is voldaan, is de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
[1] ABRvS 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2022:379, r.o. 2.4.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is, naar het Hof begrijpt, of:
- de Rechtbank belanghebbendes stukken die zij binnen de tiendagentermijn heeft ontvangen terecht buiten beschouwing heeft gelaten;
- de naheffingsaanslag bevoegd is opgelegd;
- de naheffingsaanslag terecht is opgelegd;
- belanghebbendes gegevens mochten worden uitgewisseld gelet op de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG);
- het bezwaar en beroep tijdig zijn afgehandeld.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, tot vergoeding van griffierechten, en tot toekenning van diverse kosten- en schadevergoedingen, onder meer wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Nader stuk in beroepsfase
5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar in zijn verdediging wordt geschaad wanneer het kort voor de zitting ingediende stuk van belanghebbende in aanmerking wordt genomen en heeft dat stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. De Heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat hij het stuk slechts drie dagen voor de zitting heeft ontvangen. Artikel 8:58, lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. De bepaling beoogt, blijkens de daarop gegeven toelichting, een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Uit de strekking van die bepaling volgt dat de rechter - binnen het kader van een goede procesorde - de mogelijkheid heeft stukken die binnen tien dagen voor de zitting of eerst ter zitting zijn overgelegd al dan niet in de procedure toe te laten. Anders dan belanghebbende stelt, is niet de datum van verzending beslissend voor de vraag of stukken binnen de tiendagentermijn van artikel 8:58, lid 1, Awb zijn ingediend, maar de datum van ontvangst van die stukken door de Rechtbank. Het is immers de bedoeling dat de rechter tien volle dagen over de stukken kan beschikken (vgl. ABRvS 21 november 1996, ECLI:NL:RVS:1996:ZF2414). Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende een goede reden heeft gehad voor het te laat indienen van het stuk. De Rechtbank heeft het nader stuk dus terecht buiten beschouwing gelaten.
Bevoegdheid Heffingsambtenaar
5.2.1.
Op grond van artikel 231 van de Gemeentewet in samenhang met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een heffingsambtenaar aan te wijzen. Het college heeft bij besluit van 17 december 2019 de directeur van [A B.V.] aangesteld als onbezoldigd gemeenteambtenaar van de gemeente Delft (Gemeenteblad 2021, nr. 49896). Bij besluit van 24 november 2020 heeft het college de directeur van [A B.V.] aangewezen als ambtenaar belast met de heffing en invordering van parkeerbelasting in de gemeente Delft (Gemeenteblad 2021, nr. 49893). Beide besluiten zijn in werking getreden op 1 januari 2020.
5.2.2.
Het aanslagbiljet vermeldt in de linkerbovenhoek het logo [B] en onderaan de naam [A B.V.] . Op het biljet is verder vermeld dat [B] de naheffingen parkeerbelasting afhandelt namens de gemeente Delft. Het had belanghebbende gelet op deze vermeldingen in onderling verband beschouwd duidelijk moeten zijn dat de naheffingsaanslag is opgelegd door de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen, van de gemeente Delft. De directeur van [A B.V.] was daartoe gelet op 5.2.1 bevoegd.
Belastbaar feit
5.3.1.
De heffing van parkeerbelasting is in de gemeente gereguleerd in de Parkeerverordening Delft 2020 (Gemeenteblad 2020, nr. 185621, de Verordening). Uit het daarop gebaseerde Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Delft 2022 volgt dat [straat] een locatie is waarop met een geldige parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd.
5.3.2.
Op grond van artikel 1, aanhef en onderdeel m van de Verordening wordt onder ‘parkeren’ verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden. Deze definitie is vrijwel gelijkluidend aan de definitie van parkeren die in artikel 225 van de Gemeentewet is opgenomen.
5.3.3.
Het Hof stelt voorop dat de Heffingsambtenaar de bewijslast heeft dat belanghebbende op de locatie heeft geparkeerd zonder dat de daarvoor verschuldigde belasting is voldaan en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Hiervoor geldt de zogenoemde vrije bewijsleer. Binnen de vrije bewijsleer hebben partijen de vrije keuze in bewijsmiddelen die zij willen aandragen ter ondersteuning van hun standpunten.
5.3.4.
Een scanauto met gps-ontvanger wordt gebruikt als meetinstrument dat op basis van satellietsignalen een nauwkeurige aanduiding geeft van de coördinaten waar de ontvanger zich op dat moment bevindt. Het Hof is van oordeel dat niets in de weg staat aan het gebruik van deze apparatuur en de daarmee verkregen gegevens als bewijs.
5.3.5.
Op grond van de gps-coördinaten van het gescande kenteken, de door de scanauto gemaakte foto’s, de ‘Geo informatie’ en de aanvullende bijlagen in het dossier naheffingsaanslag, is aannemelijk geworden dat de scanauto het kenteken van de auto op de onder 2.1 vermelde datum en het vermelde tijdstip op de locatie heeft gescand. Verder is met hetgeen de Heffingsambtenaar heeft aangevoerd, voldoende duidelijk dat in het gebied tegen betaling mag worden geparkeerd, dat belanghebbende op 17 december 2022 voor het parkeren op de locatie geen parkeerbelasting heeft voldaan en dat het belastbare feit zich dus heeft voorgedaan. Daarbij is van belang dat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het door de Heffingsambtenaar aangevoerde bewijs betwijfeld moet worden. Ook heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat geen sprake was van parkeren of dat hij een parkeerkaartje aan het kopen was maar dat dit niet binnen de observatietijd van circa vier minuten is gelukt.
Strijdigheid AVG
5.4.1.
Belanghebbende stelt dat sprake is van schending van de AVG, omdat er zonder recht en zonder toestemming gegevens zijn uitgewisseld.
5.4.2.
Bij de waarnemingen met behulp van scanauto’s in de openbare ruimte van kentekens van geparkeerde auto’s, als onderdeel van het kentekenparkeersysteem van een gemeente, gaat het om het systematisch verzamelen, vastleggen, bewerken, gedurende enige tijd bewaren en gebruiken van gegevens van auto’s in het kader van het al dan niet betaald zijn van verschuldigde parkeerbelasting. De met behulp van scanauto’s verkregen gegevens zijn op basis van artikel 43 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de hand van het kenteken van het voertuig in beginsel te koppelen aan (gedragingen van) een persoon. Hieraan moet de gevolgtrekking worden verbonden dat het vastleggen van de gegevens bij het opleggen van de naheffingsaanslag een inmenging in het recht van belanghebbende op respect voor zijn privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden oplevert, behoudens voor zover de uitzondering van het tweede lid van die bepaling van toepassing is.
5.4.3.
Of die uitzondering van toepassing is kan in het midden blijven, omdat het verwerken van kentekengegevens op een wijze die door de inhoud, het gebruik of de verspreiding van de desbetreffende bestanden – eventueel op onderdelen – in strijd is met de AVG, niet kan leiden tot een vernietiging van de – op zichzelf bezien terecht opgelegde – naheffingsaanslag (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748).
Vergoeding van immateriële schade
5.5.1.
Belanghebbende doet een beroep op verjaring, omdat de afhandeling van de naheffingsaanslag al meer dan een jaar duurt. Voor zover dit beroep moet worden opgevat als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het Hof als volgt.
5.5.2.
Op grond van vaste jurisprudentie geldt als uitgangspunt, behoudens bijzondere omstandigheden, dat de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.5.3.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, waarbij een voortvarende behandeling van het hoger beroep ertoe kan leiden dat een eventuele overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd, indien eerst in hoger beroep een verzoek wordt gedaan tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.5.4.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 17 februari 2023 en hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 27 maart 2023. Het beroepschrift is op 15 april 2023 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 2 mei 2024. Het Hof doet uitspraak op 20 februari 2025. De redelijke termijn is aldus niet overschreden, zodat er geen aanleiding is om het verzoek tot schadevergoeding toe te kennen.
5.5.5.
Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, is evenmin reden tot toekenning van een kosten- dan wel schadevergoeding.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A. Reijs, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 20 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.