ECLI:NL:GHDHA:2025:529

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
BK-24/728 tot en met BK-24/731
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van belastingaanslagen en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 februari 2025 uitspraak gedaan op het verzoek van [X] te [Z] om herziening van een eerdere uitspraak van het Hof van 10 juni 2016, waarin belastingaanslagen over de jaren 2008, 2009 en 2010 waren opgelegd. Het verzoek om herziening is afgewezen omdat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De verzoeker had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die niet eerder bekend waren en die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. Daarnaast is ook het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen sprake was van onverwijlde spoed en het Hof gelijktijdig uitspraak deed in de bodemprocedure. De uitspraak van het Hof van 10 juni 2016 blijft derhalve onherroepelijk vaststaan. De proceskosten zijn niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/728 tot en met BK-24/731

Uitspraak van 26 februari 2025

op het verzoek van:

[X] te [Z] , verzoeker,

om herziening van de uitspraak van dit Hof van 10 juni 2016, nummers BK-15/00294 tot en met BK-15/00297, ECLI:NL:GHDHA:2016:1737, en tot het treffen van een voorlopige voorziening in het geding tussen:
verzoeker
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )

Geding voorafgaand aan het verzoek

1.1.
Aan verzoeker is over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd. Aan verzoeker zijn over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV), met bij beschikking een boete van 25%, en een navorderingsaanslag Zvw opgelegd. Aan verzoeker zijn voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV en een aanslag Zvw opgelegd. Bij alle (navorderings)aanslagen is tevens bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de over de jaren 2008 en 2009 opgelegde navorderingsaanslagen, de boetebeschikking en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd, de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 verminderd en de bij de twee laatstgenoemde aanslagen in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Verzoeker heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslag Zvw 2009, de aanslag Zvw 2010 en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard, de beroepen betreffende de navorderingsaanslag Zvw 2008, de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de aanslag IB/PVV 2010, de boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag Zvw 2008 verminderd tot een naar een bijdrage-inkomen van € 20.633, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.831, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente met inachtneming van die vermindering gewijzigd, de aanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.488 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.951, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, en de Inspecteur opgedragen de griffierechten van in totaal € 134 aan verzoeker te vergoeden.
1.4.
Verzoeker heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 123. Het Hof heeft bij uitspraak van 10 juni 2016, het hoger beroep gegrond verklaard (de uitspraak van 10 juni 2016). Het Hof heeft als volgt beslist, waarbij verzoeker is aangemerkt als belanghebbende:
“Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen over de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de aanslag IB/PVV 2010, de bijbehorende beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikking;
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur die zien op de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 en de aanslag IB/PVV 2010, de bijbehorende beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikking;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 in die zin dat de stakingswinst wordt vastgesteld op € 100.000, onder handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;
- wijzigt de bijbehorende beschikking heffingsrente met inachtneming van die vermindering;
- wijzigt de boetebeschikking in die zin dat de boete wordt verminderd tot 10 percent van de belasting;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2010 tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.488 (ongewijzigd) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.871;
- wijzigt de bijbehorende beschikking heffingsrente met inachtneming van die vermindering; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende € 123 aan griffierecht te vergoeden.”
1.5.
Verzoeker heeft bij het Hof een verzoek om herziening van de uitspraak van 10 juni 2016 ingediend. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Sinds de indiening van het verzoek om herziening heeft het Hof tot aan de zitting vrijwel dagelijks aanvullingen op het verzoek dan wel nadere stukken en verzoeken van verzoeker ontvangen. De Inspecteur heeft op 30 januari 2025 een nader stuk ingediend waarin hij een korte reactie heeft gegeven op de vele nadere stukken van verzoeker.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 februari 2025. Verzoeker is met bericht van verhindering niet verschenen. De Inspecteur is ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Verzoeker heeft na sluiting van het onderzoek op 14 februari 2025, 15 februari 2025, 17 februari 2025, 18 februari 2025, 19 februari 2025, 20 februari 2025, 21 februari 2025 en 25 februari 2025 berichten naar het Hof gestuurd met het verzoek die stukken in het geding te betrekken. Het Hof heeft die verzoeken op de hierna onder 4.1 genoemde gronden afgewezen.

De uitspraak waarvan herziening wordt verzocht

2. Het Hof heeft in de uitspraak van 10 juni 2016, voor zover van belang, het volgende geoordeeld, waarbij verzoeker is aangeduid als belanghebbende:

“Beoordeling

2.1.
Ter zitting hebben partijen ter beslechting van de geschilpunten bij wijze van compromis overeenstemming bereikt, inhoudende dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 wordt gewijzigd in die zin dat de stakingswinst € 100.000 bedraagt (was € 155.101), onder handhaving van de overige aanslagelementen, met dienovereenkomstige aanpassing van de beschikking heffingsrente, dat het percentage van de boete wordt verlaagd van 25 naar 10, dat de aanslag IB/PVV 2010 wordt verminderd in die zin dat de door de rechtbank vastgestelde grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen wordt verlaagd met de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [woonplaats] , resulterend in een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van (€ 323.775 [vastgesteld door de rechtbank] -/- € 77.000 = € 246.775 x 4% =) € 9.871, met dienovereenkomstige aanpassing van de beschikking heffingsrente, dat de uitspraak van de rechtbank voor het overige in stand blijft, dat partijen de eigen proceskosten dragen en dat de Inspecteur het griffierecht in hoger beroep aan belanghebbende vergoedt.
2.2.
Het Hof volgt partijen.”

Omschrijving verzoek en conclusies van partijen

3.1.
Verzoeker verzoekt om herziening van de uitspraak van 10 juni 2016.
3.2.
Het verzoek strekt – naar het Hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de uitspraken op bezwaar voor wat betreft de (navorderings)aanslagen Zvw 2008, IB/PVV 2009, Zvw 2009, IB/PVV 2010 en Zvw 2010 en tot vernietiging dan wel vermindering van voornoemde (belasting)aanslagen en de gelijktijdig opgelegde boetebeschikking en de beschikkingen heffingsrente.
3.3.
De Inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek om herziening.

Beoordeling van het herzieningsverzoek

Vooraf
4.1.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten. Dit brengt mee dat partijen daarna geen toelichting meer kunnen geven of stukken kunnen indienen, tenzij het Hof het onderzoek heropent. Verzoeker heeft na het sluiten van het onderzoek de onder 1.7 vermelde berichten verstuurd. Verzoeker heeft verzocht die stukken in het geding te betrekken en aldus verzocht om heropening van het onderzoek. Het Hof heeft in dat wat verzoeker heeft aangevoerd geen reden gevonden om tot heropening van het onderzoek over te gaan. Het Hof zal de berichten van verzoeker van 14, 15, 17, 18, 19, 20, 21 en 25 februari 2025 dan ook niet tot de gedingstukken rekenen en geen acht slaan op de inhoud daarvan. De berichten zullen wel aan het dossier worden toegevoegd.
4.2.
Verzoeker is bij bericht van 19 november 2024 uitgenodigd voor de zitting van het Hof op woensdag 12 februari 2025 om 10.00 uur. Bij brief van 27 november 2024 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de zijns inziens prematuur bepaalde zitting en verder – kennelijk vanwege zijn leeftijd en de reisafstand – verzocht om zitting te houden in Middelburg in plaats van in Den Haag. Bij bericht van 29 november 2024 heeft het Hof het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen en tevens meegedeeld dat het niet mogelijk is om de zitting in Middelburg te laten plaatsvinden. Ook in de later ingediende verzoeken om uitstel van de zitting heeft het Hof geen aanleiding gezien die verzoeken te honoreren.
4.3.
Bij de afwijzing van de verzoeken om uitstel van de zitting heeft het Hof in aanmerking genomen dat verzoeker geen (gewichtige) redenen heeft aangevoerd waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich daarop niet kan voorbereiden. De omstandigheid dat verzoeker nog een zaak tegen de Inspecteur heeft lopen bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant vormt geen gewichtige reden, aangezien het verzoek om herziening is gericht tegen de onherroepelijk vaststaande (belasting)aanslagen over de jaren 2008, 2009 en 2010. Verder is het Hof van oordeel dat het belang van een behoorlijke procesorde – die afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – zwaarder weegt dan het belang van verzoeker bij aanhouding van de zaak.
4.4.
Na het bericht van het Hof van 29 november 2024 waarin het verzoek om uitstel van de zitting is afgewezen, heeft verzoeker bij bericht van 29 november 2024 het Hof verzocht om een digitale zitting via videobellen. Bij berichten van 5 en 6 december 2024 heeft het Hof partijen meegedeeld dat het Hof het verzoek van verzoeker om de behandeling van de zaak digitaal te laten plaatsvinden toewijst. Hierbij is meegedeeld dat het Hof gebruik zal maken van een videoverbinding via Microsoft Teams. De digitale link voor de zitting is partijen op 6 februari 2025 toegezonden.
4.5.
Bij bericht van 20 december 2024 heeft verzoeker zijn verzoek om zitting voorwaardelijk ingetrokken. Onder meer bij bericht van 24 december 2024 heeft verzoeker het Hof laten weten niet naar zitting te komen. Bij bericht van 26 december 2024 heeft verzoeker het Hof verzocht om uitspraak zonder zitting te doen en bij bericht van 6 januari 2025 heeft verzoeker voormeld verzoek herhaald en verzocht de zaak schriftelijk af te doen. Nadien heeft verzoeker nog diverse malen – onder meer bij berichten van 26 januari 2025, 31 januari 2025 en 3 februari 2025 – geschreven niet ter zitting van 12 februari 2025 aanwezig te zullen zijn. Blijkens voornoemde berichten is verzoeker op de hoogte van de zitting en, met kennisgeving daarvan aan het Hof, niet ter zitting verschenen. Het Hof heeft de zaak daarom ter zitting behandeld.
Verzoek om herziening
4.6.
Volgens artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak worden herzien op grond van feiten en omstandigheden die (i) hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak, (ii) bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en (iii) waren zij bij de rechter eerder bekend geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden. Een verzoek om herziening kan alleen dan slagen indien aan alle drie genoemde voorwaarden is voldaan. De bewijslast hiervan rust op verzoeker.
4.7.
Verzoeker heeft onder meer het volgende aangevoerd.
i. In het verzoek om herziening van 5 augustus 2024: Uit een bericht in de Telegraaf van 7 september 2023 volgt dat Staatssecretaris Van Rij voor de aanpassing van de box 3 belasting kiest voor een combinatie van een vermogensaanwasbelasting en een vermogenswinstbelasting. Volgens verzoeker was de Inspecteur daarom onbevoegd om voor het belastingjaar 2009 navorderingsaanslagen op te leggen, omdat de stakingswinst pas in aanmerking kon worden genomen nadat de panden werkelijk waren verkocht en verzoeker over klinkende munt kon beschikken;
ii. Bij bericht van 6 augustus 2024: Op 14 maart 2024 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 afgewezen, waartegen geen rechtsmiddel openstond;
iii. Bij berichten van 10 en 11 augustus 2024: Verzoeker stelt dat sprake is van (voortgezette) ondernemingsactiviteiten tot juni 2011, zodat in 2009 ten onrechte stakingswinst in aanmerking is genomen. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verzoeker foto's en een beschrijving van de activiteiten in die tijd bijgevoegd;
iv. Bericht van 13 september 2024: Verzoeker stelt dat hij het in de uitspraak van het Hof van 10 juni 2016 opgenomen compromis nooit heeft bekrachtigd;
v. Bij bericht van 29 september 2024: Verzoeker heeft correspondentie van 3 en 4 augustus 2016 met de ontvanger van de Belastingdienst bijgevoegd waaruit volgt dat tot invordering van de belastingschuld is overgegaan. Verzoeker vermeldt daarbij dat een extra herzieningsgrond is dat het Hof in de uitspraak van 10 juni 2016 “executie-misbruik niet voorzag”.
vi. Bij bericht van 30 oktober 2024: Verzoeker heeft uitspraken op bezwaar met dagtekening 30 oktober 2024 bijgevoegd waarbij het gemaakte bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2010 en Zvw 2010 niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding en de verzoeken om ambtshalve vermindering van die belastingaanslagen zijn afgewezen. Verder zijn brieven van 30 oktober 2024 bijgevoegd waarin de Inspecteur verzoeker heeft meegedeeld dat de verzoeken om ambtshalve vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2009 en Zvw 2009 niet in behandeling worden genomen;
vii. Verzoeker stelt in diverse berichten dat hij tijdens de zitting van het Hof van 13 mei 2016 niet heeft ingestemd met het in de uitspraak van 10 juni 2016 opgenomen compromis. Er was geen sprake van wilsovereenstemming. Volgens verzoeker is er geen sprake van een staking noch van stakingswinst en is er wel sprake van ‘compromisknevelarij’.
4.8.
Uit de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden volgt dat deze dateren van ná de uitspraak van het Hof van 10 juni 2016 (i, ii, v, vi), dan wel feiten en omstandigheden betreffen die verzoeker vóór de uitspraak van het Hof reeds bekend waren (iii). Deze kunnen niet tot herziening van de uitspraak leiden. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij niet heeft ingestemd met het in de uitspraak van 10 juni 2016 opgenomen compromis (iv en vii). Uit de door de Inspecteur verstrekte informatie volgt dat verzoeker destijds cassatie heeft ingesteld tegen de uitspraak van 10 juni 2016, maar het cassatieberoep vervolgens heeft ingetrokken. De uitspraak van 10 juni 2016 staat inmiddels onherroepelijk vast en heeft rechtskracht tussen partijen. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om, eventueel op basis van nieuwe argumenten, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen (vgl. Centrale Raad van Beroep 16 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1430). In zoverre falen de aangevoerde gronden.
4.9.
Het Hof stelt vast dat de door verzoeker aangedragen overige gronden geen feiten of omstandigheden bevatten als bedoeld in artikel 8:119, lid 1, Awb. De door verzoeker aangedragen overige gronden strekken tot heropening van een discussie over de juistheid van de opgelegde (navorderings)aanslagen over de jaren 2008, 2009 en 2010 en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente, hetgeen niet met het bijzondere rechtsmiddel van herziening kan worden bereikt, of richten zich tegen de procedure die verzoeker heeft lopen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
4.10.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek om herziening te worden afgewezen.
Verzoek om een voorlopige voorziening
4.11.
Verzoeker heeft op 30 oktober 2024 een bericht bij het Hof ingediend. Dat bericht houdt – voor zover van belang – in:
“onderwerp: aanvraag VOVO, omdat verweerder in bijgaand besluit 30 okt 2024 nergens in bewoog.
(…)
“Omdat verweerder dus niet bewoog, vraag ik hierbij nu om verzoek VOVO, toewijzing 150000 euro. Mijn redelijk belang is, dat als verweerder in cassatie gaat, ik nog jaren, sinds 3aug2016 niets ontvang.
In de VOVO kan Hof dan alvast inschatten of verweerder bij Hof en/of Hoge Raad haar gelijk krijgt.”
4.12.
Op grond van artikel 8:81 Awb in combinatie met artikel 8:108, lid 1, Awb kan, indien tegen een uitspraak van de Rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het Hof op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Artikel 8:119, lid 2, Awb bepaalt dat titel 8.3 van overeenkomstige toepassing is, zodat ook tijdens een herzieningsprocedure om een voorlopige voorziening kan worden gevraagd (vgl. Centrale Raad van Beroep 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3115).
4.13.
Verzoeker heeft niet gemotiveerd dat sprake is van onverwijlde spoed. De uitspraak van 10 juni 2016 staat onherroepelijk vast en het Hof ziet zoals hiervoor is geoordeeld in de bodemprocedure geen aanleiding om het verzoek tot herziening van de uitspraak van 10 juni 2016 toe te wijzen. Aangezien het Hof uitspraak doet in de bodemprocedure, heeft verzoeker reeds daarom geen belang bij het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.

Proceskosten

5. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • wijst het verzoek om herziening af; en
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, T.A. de Hek en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler.
De griffier, de voorzitter,
A.T.J. Schnitzeler I. Reijngoud
De beslissing is op 26 februari 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.