ECLI:NL:GHDHA:2025:530

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
BK-24/563
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslag en proceskostenvergoeding in box 3-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een belastingaanslag en de daarbij behorende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2021, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.874 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.351. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende afgewezen, waarna belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de Inspecteur op om de aanslag te verminderen en rente te vergoeden. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, en belanghebbende stelde incidenteel hoger beroep in.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 februari 2025 is de zaak besproken, waarbij ook een samenhangende zaak van de echtgenoot van belanghebbende aan de orde kwam. Het Hof oordeelde dat er een significante afwijking was tussen het werkelijk genoten inkomen uit sparen en beleggen en het forfaitaire inkomen. Het Hof volgde de Rechtbank in het oordeel dat belanghebbende recht had op een vergoeding van rente, maar oordeelde dat de Inspecteur niet in zijn procesrecht had misbruik gemaakt. Het Hof heeft de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase opnieuw vastgesteld en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.119,18, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag na de uitspraak tot aan de algehele voldoening.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/563

Uitspraak van 25 maart 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: B. Kortenbach)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 april 2024, nummer SGR 23/2923.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.874 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.351.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op de aanslag (het box 3-inkomen) te verminderen met inachtneming van r.o. 6 van deze uitspraak;
- draagt verweerder op de door eiseres gederfde rente als gevolg van de in strijd met het EVRM geheven forfaitaire heffing van box 3 aan haar te vergoeden met inachtneming van r.o. 9 van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.202,72;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en heeft tevens incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft op 29 januari 2025 een nader stuk ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Gelijktijdig met de behandeling van de zaak heeft de behandeling plaatsgevonden van de zaak geregistreerd onder nummer BK-24/570 ten name van [de echtgenoot] . Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 19 april 2022 aangifte IB/PVV 2021 gedaan.
2.2.
De aanslag IB/PVV 2021 is met dagtekening 18 oktober 2022 overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.874 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.351.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 november 2022 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2021. Het bezwaarschrift vermeldt:
“Het totale rendement op het box 3 vermogen van [de echtgenoot] en [belanghebbende] in 2021 bedroeg € 9.094,17
[De echtgenoot] en [belanghebbende] wensen hun box 3 vermogen en inkomen als volgt te verdelen: vermogen werkelijk rendement
[De echtgenoot] € 50.000 € 594
[Belanghebbende] € 614.868 € 8.500
Deze verdeling is in de opnieuw ingediende aangifte verwerkt.
(…)
Het totaal in de aanslag aan [belanghebbende] toegerekende fictieve rendement in box 3 bedraagt € 26.374. Dat is € 17.874 meer dan het haar toegerekende werkelijke rendement.
(…)
Ik verzoek u de schending ongedaan te maken, danwel daarvoor een compensatie te verlenen zodanig dat de het belastbare inkomen uit box 3 wordt vastgesteld op:
€ 594 voor [de echtgenoot]
€ 8.499 voor [belanghebbende].”
2.4.1.
Belanghebbende heeft op 18 november 2022 een tweede aangifte IB/PVV 2021 ingediend. In deze aangifte is onder meer een vermogen opgenomen van € 764.868. Dit vermogen bestaat voor een bedrag van € 132.474 uit ‘Bank- en spaartegoeden in Nederland’ en voor een bedrag van € 632.394 uit ‘Vorderingen uitgeleend geld’.
2.4.2.
Belanghebbende en de echtgenoot zijn in het onderhavige jaar fiscale partners als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (box 3) bedraagt € 664.868 (€ 764.868 gezamenlijke rendementsgrondslag - € 100.000 heffingvrij vermogen), waarvan een bedrag van € 614.868 is toegerekend aan belanghebbende. Het resterende bedrag van € 50.000 is aan de echtgenoot toegerekend.
2.5.
Bij brief van 30 maart 2023 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar van belanghebbende afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.
(…)
Beoordeling van het geschil
(…)
6. Er bestaat een significante afwijking tussen het werkelijk genoten inkomen uit sparen en beleggen (€ 8.500) en het forfaitaire inkomen uit sparen en beleggen (€ 19.351). Gelet op de uitspraken van het gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2023[2] dient de op rechtsherstel gerichte compensatie aan te sluiten bij het daadwerkelijke rendement, waaronder in dit geval wordt verstaan de feitelijk genoten rente. Het box 3-inkomen dient daarom te worden verminderd naar € 8.500.
7. Eiseres heeft verzocht om een rentevergoeding, gelijk aan het percentage van de belastingrente.
8. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 21 februari 2024[3] met betrekking tot de vraag of belastingrente moet worden vergoed wegens in strijd met het EVRM geheven box 3-belasting geoordeeld dat niet het tarief van de belastingrente maar de wettelijke rente moet worden vergoed:
“5.5.1. De Hoge Raad heeft in het kerstarrest geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing (box 3-heffing) de door artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten schendt. Hiervoor voorziet de wetgever in rechtsherstel, maar dit ziet niet op de compensatie van ter zake eventueel misgelopen rente.
5.5.2. Bij de beoordeling van dit geschilpunt dient voorop te worden gesteld dat de belastingrenteregeling dwingend en uitputtend is geregeld en dat in gevallen als het onderhavige geen belastingrente wordt vergoed. Dit vloeit voort uit artikel 30fe AWR.
5.5.3. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, is artikel 41 EVRM niet rechtstreeks van toepassing op de onderhavige nationale belastingprocedure, maar kan de basis tot het toekennen van een rentevergoeding gevonden worden in de artikelen 1 en 13 EVRM. Artikel 13 EVRM houdt in, voor zover van belang, dat het nationale recht in gevallen waarin sprake is van een schending van rechten en vrijheden van het EVRM, een daadwerkelijk rechtsmiddel (‘an effective remedy’) moet bieden om een passende voorziening te krijgen (‘appropriate relief’). In het geval van in strijd met het EVRM geheven belasting kan onderdeel van een dergelijke passende voorziening zijn een vergoeding voor “the loss of value of money over time” in verband met het betrokken belastingbedrag (vgl. voormelde conclusie van AG Pauwels van 22 december 2023).
5.5.4. De Nederlandse regelgeving leidt er aldus toe dat vergoeding van schade in de vorm van “the loss of value of money over time” is uitgesloten bij teruggaaf van belasting naar aanleiding van de vaststelling dat belastingheffing in strijd met artikel 1 EVRM in samenhang met artikel 14 EVRM heeft plaatsgevonden. Dit is niet verenigbaar met artikel 13 EVRM, omdat in zoverre een rechtsmiddel ontbreekt om adequaat rechtsherstel te krijgen. De door de Inspecteur aangevoerde afwegingen van uitvoeringstechnische, maatschappelijke, politieke en budgettaire aspecten zijn daarvoor geen rechtvaardiging. Een verdragsstaat komt weliswaar een ‘margin of appreciation’ toe om te voldoen aan de verplichtingen op grond van artikel 13 EVRM, maar dit betekent niet dat een schadepost volledig kan worden uitgesloten van rechtsherstel (vgl. voormelde conclusie van A-G Pauwels van 22 december 2023).
5.5.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de box 3-heffing in strijd met het EVRM is geheven. Belanghebbenden hebben daarom recht op een passende vergoeding voor het rentenadeel dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting hebben geleden. Dit leidt tot een terugvorderingsrecht. Daarom wordt een rentevergoeding toegekend met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (oud). Voor de hoogte van de schadevergoeding wordt aangesloten bij de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (vgl. HR 29 november 2019[4]). Derhalve wordt de Inspecteur niet gevolgd in zijn betoog dat eerst moet worden vastgesteld of (rente)schade is geleden door belanghebbenden, omdat de grootte van de daadwerkelijk geleden schade niet van belang is (vgl. HR 14 januari 2005[5]). De schadevergoeding als de onderhavige, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, is in artikel 6:119 BW gefixeerd op de wettelijke rente. De strekking van deze bepaling brengt mee dat het daarin aangewezen fixum niet opzij gezet kan worden op de grond dat geen schade, dan wel meer of minder schade is geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente (vgl. HR 14 januari 2005[6]). Dat in de verminderingsbeschikking 2018 geen voor bezwaar vatbare rentebeschikking is opgenomen, maakt het hiervoor gegeven oordeel niet anders.
5.5.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het principale hoger beroep van de Inspecteur gegrond voor zover het ziet op de door de Rechtbank toegepaste grondslag voor het toekennen van een rentevergoeding en het gehanteerde rentepercentage en wordt hem opgedragen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen aan belanghebbenden wettelijke rente te vergoeden. Hierbij moet rekening worden gehouden met de gedurende de beroepsfase aan belanghebbenden tussentijds gegeven verminderingsbeschikking 2018 en de opgelegde navorderingsaanslag 2018, alsmede met de te nemen verminderingsbeschikking als gevolg van het geboden rechtsherstel. De daarbij in aanmerking te nemen periode vangt aan op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-heffing en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling van de bedragen zoals vermeld in de verminderingsbeschikkingen.”.
9. De hiervoor onder 8 weergegeven overwegingen en oordelen van het gerechtshof Den Haag hebben naar het oordeel van de rechtbank evenzeer te gelden voor de onderhavige zaak, die namelijk niet wezenlijk verschilt van de bewuste zaak waarover het gerechtshof heeft geoordeeld. De rechtbank draagt daarom, onder verwijzing naar r.o. 5.5.5. en 5.5.6. uit de onder 8 aangehaalde hofuitspraak, verweerder op aan eiseres rente op basis van wettelijke rente te vergoeden over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-belasting en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep tegen de aanslag gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisereses gemaakte proceskosten. De rechtbank merkt de onderhavige zaak en de zaak van de echtgenoot (SGR 23/2922) als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) aan. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op in totaal € 2.370 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, wegingsfactor 1 en factor 1 wegens samenhang). Daarvan wordt de helft, zijnde € 1.185, aan eiseres toegerekend. Daarnaast komt een bedrag van € 17,72 aan reiskosten (tarief openbaar vervoer tweede klasse) voor vergoeding in aanmerking. Eiseres komt voor een totale proceskostenvergoeding van € 1.202,72 (€ 1.185 + € 17,72) in aanmerking.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In het principale hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van rente vanwege een schending van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden over de periode die aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde box 3-belasting en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de terugbetaling van deze belasting.
4.2.
In het incidentele hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert in het principale hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de toekenning van de rentevergoeding. De Inspecteur concludeert in het incidentele hoger beroep tot verhoging van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en tot afwijzing van het verzoek om een proceskostenvergoeding voor de fase van hoger beroep.
4.4.
Belanghebbende concludeert in het principale hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van een schrijffout in de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende concludeert in het incidentele hoger beroep tot verhoging van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding voor de fase van hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Misbruik van recht
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat sprake is van misbruik van recht, omdat de Inspecteur oneigenlijk gebruik maakt van de opschortende werking van het hoger beroep met als doel uitstel van de uitvoering van de uitspraak van de Rechtbank. Deze stelling van belanghebbende faalt. Het staat de Inspecteur vrij om rechtsmiddelen aan te wenden tegen een beslissing waar hij het niet mee eens is.
Rentevergoeding
5.2.
De Inspecteur stelt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:756, BNB 2024/86 (het arrest van 6 juni 2024), dat de Rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen rente aan belanghebbende te vergoeden. Volgens de Inspecteur bestaat er geen aanleiding tot toekenning van een vergoeding van rente, omdat zich geen situatie voordoet waarbij de wettelijke rente meer bedraagt dan het bedrag aan belastingvermindering als gevolg van toepassing van het werkelijke rendement.
5.3.1.
Het Hof stelt voorop dat voor de wettelijke rente, op grond van het arrest van 6 juni 2024, als uitgangspunt geldt dat geen rentevergoeding hoeft te worden toegekend, tenzij een redelijke verhouding ontbreekt tussen het bedrag van de belastingvermindering waarmee enkel nog het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken zonder rentevergoeding en het door het EHRM toe te kennen gezamenlijke bedrag van die vermindering en de wettelijke rente daarover. Een redelijke verhouding ontbreekt naar het oordeel van de Hoge Raad indien het beloop van de wettelijke rente meer is dan het bedrag van de belastingvermindering.
5.3.2.
In gevallen waarin bij wijze van uitzondering rente moet worden vergoed, kan de belastingrechter op verzoek van de belastingplichtige een rentevergoeding toekennen met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan de hand van de algemene regels die in het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn neergelegd voor het berekenen van schade in de vorm van rentenadeel als gevolg van de onrechtmatige daad.
5.3.3.
De schadevergoeding als de onderhavige, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, is in artikel 6:119 BW gefixeerd op de wettelijke rente van de som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Voor de vergoeding voor gederfde rente moet het rentepercentage worden gehanteerd zoals dat krachtens artikel 6:120, lid 1, BW is vastgesteld. De wettelijke rente moet op grond van artikel 6:119, lid 2, BW samengesteld worden berekend (HR 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875, BNB 2020/115).
5.4.
Gelet op het arrest van 6 juni 2024 en de vaststelling dat in het onderhavige geval de wettelijke rente niet meer bedraagt dan de belastingvermindering bestaat er geen aanleiding tot vergoeding van rente. De stelling van de Inspecteur slaagt.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan belanghebbende voor de kosten van de bezwaarfase een vergoeding naar een te laag tarief per punt is toegekend (vgl. Hoge Raad van 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, BNB 2024/114). Het Hof zal daarom deze vergoeding opnieuw vaststellen.
Uitspraak Rechtbank
5.6.
Belanghebbende heeft er terecht op gewezen dat onder het ‘procesverloop’ in de uitspraak van de Rechtbank ten onrechte de aanslag IB/PVV 2017 wordt genoemd in plaats van de aanslag IB/PVV 2021 (zie 1.1). Het Hof volstaat met deze constatering, omdat de uitspraak van de Rechtbank verder geen enkele twijfel laat bestaan over de vraag op welke aanslag de procedure betrekking heeft.
Slotsom
5.7.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slaagt zowel het principaal hoger beroep van de Inspecteur als het incidenteel hoger beroep van belanghebbende.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1. Gelet op hetgeen onder 5.5 is overwogen, bestaat aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Hieraan doet, in tegenstelling tot hetgeen de Inspecteur stelt, niet af dat toekenning van een te laag bedrag aan proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase niet aan de Inspecteur te wijten valt. De Hoge Raad heeft immers na de uitspraak van de Rechtbank geoordeeld dat het lagere bedrag in onderdeel B2, punt 1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) buiten toepassing moet blijven, hetgeen voor rekening van de Inspecteur komt. Het Hof stelt de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep vast conform artikel 8:75 Awb, in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage. Deze kosten bestaan uit de kosten die gemaakt zijn wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand door de gemachtigde van belanghebbende voor het hoger beroep en uit de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting bij het Hof. Tevens wordt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase opnieuw vastgesteld.
6.1.2. Niet is gebleken dat de Inspecteur tegen beter weten in of onzorgvuldig heeft gehandeld. Het enkele feit dat het systeem van de Belastingdienst de belastingvermindering nog niet kan verwerken, hoe vervelend dat ook voor belanghebbende is, maakt dit oordeel niet anders. Het Hof ziet daarom geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding.
6.2.1. Gelet op de inhoud van de onderhavige zaak en de met deze zaak gelijktijdig behandelde zaak met zaaknummer BK-24/570 ten name van de echtgenoot, merkt het Hof deze zaken aan als met elkaar samenhangende zaken voor de fase van bezwaar en hoger beroep. Voorts ziet het Hof aanleiding wegingsfactor 0,5 toe te kennen voor het gewicht van de zaak in hoger beroep op grond van paragraaf 1.3, onderdeel b, van het Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024.
6.2.2. Het Hof stelt de kostenvergoeding voor de gemachtigde van belanghebbende voor de bezwaarfase vast op € 647 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 647 en een wegingsfactor 0,5 voor samenhang).
6.2.3. Het Hof stelt de kostenvergoeding voor de gemachtigde van belanghebbende voor het hoger beroep vast op € 453,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het incidenteel hoger beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 0,5 x 0,5 voor samenhang).
6.2.4. Het Hof stelt de reiskosten van belanghebbende in hoger beroep vast op € 18,68 (openbaar vervoer, retour tweede klasse à € 9,34 per rit).

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over het box 3-inkomen, het toekennen van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en de vergoeding van het griffierecht; en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van in totaal € 1.119,18, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening daarvan.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, I. Reijngoud en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler.
De griffier, de voorzitter,
A.T.J. Schnitzeler T.A. de Hek
De beslissing is op 25 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.