ECLI:NL:GHDHA:2025:535

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
BK-24/188
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een woning en schending van toezendplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag over de WOZ-waarde van een woning. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 754.000, maar de belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, betwistte deze waarde en stelde dat de Heffingsambtenaar zijn toezendplicht had geschonden door geen taxatiematrix en grondstaffel te verstrekken. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 30 januari 2025 werd de zaak besproken. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar inderdaad zijn toezendplicht had geschonden, maar dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, maar kende wel een proceskostenvergoeding toe aan de belanghebbende. De uitspraak van het Hof werd op 13 maart 2025 gedaan en is openbaar gemaakt. De zaak betreft belangrijke juridische aspecten zoals de zorgvuldigheid en motivering van besluiten in het bestuursrecht, en de verplichtingen van de Heffingsambtenaar onder de Wet WOZ.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/188

Uitspraak van 13 maart 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) nummer SGR 22/6967 van 11 januari 2024.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 754.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen en de aanslag watersysteemheffing eigenaren (de aanslagen).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 14 januari 2025 en 19 januari 2025 nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 30 januari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een vrijstaande woning uit 1927 met een berging. De oppervlakte van de woning is ongeveer 142 m2 en de oppervlakte van het perceel bedraagt ongeveer 202 m2.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 13 maart 2022 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslagen. In het bezwaarschrift is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Verzoek
Op basis van het bovenstaande verzoeken wij u op grond van artikel 7:11, lid 1 en 2 van de Algemene wet bestuursrecht uw besluit te heroverwegen en de WOZ-waarde van de woning vast te stellen op het hiervoor genoemde bedrag.
Indien u voornemens bent dit bezwaarschrift ongegrond te verklaren, verzoeken wij u met het oog op de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27 juli 2021, ECLI:NL;GHARL:2021:7246, overwegingen 4.20 en 4.29 jo. 2.7 om uiterlijk in de uitspraak op bezwaar een overzicht op te nemen c.q. eerder toe te zenden in de vorm van een taxatiematrix van de relevante gegevens en waarden van de woning, waaronder in ieder geval:
1. De gehanteerde grondstaffel; en
2. De gehanteerde cijfers en correcties voor secundaire objectkenmerken zoals kwaliteit, onderhoud, ligging etc. (VLOK/KOUDVfactoren);
3. De waarde van de deelobjecten; en
4. Minstens 6 referentiewoningen gekoppeld aan de waardering van de onderhavige woning die volgens u de waarde onderbouwen.
Met deze gegevens kunnen wij een eventuele ongegrondverklaring namelijk aan de belanghebbende verklaren en kunnen onnodige beroepsprocedures voorkomen worden. Wij wijzen u in dit verband op het arrest van de Hoge Raad, 17 augustus 2018, 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316. Daarin heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (arcering toegevoegd): "Indien echter een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces - zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ - en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. (...) Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde "black box' immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen (...) Dit heeft ook te gelden indien die informatie (nog) niet is neergelegd in op de zaak betrekking hebbende stukken.”
2.3.
In het verslag van de hoorzitting, dat is opgenomen onder punt 7 in de uitspraak op bezwaar, staat het volgende:
“7. U heeft aangegeven gehoord te willen worden als het bezwaar (gedeeltelijk) ongegrond verklaard wordt. In de op 17 februari 2022 gemaakte afspraken bent u ermee akkoord gegaan dat de hoorzitting op 18 juli 2022 plaatsvindt. U heeft op 18 juli om twee dagen uitstel gevraagd. Hiermee zijn wij akkoord gegaan. De hoorzitting heeft vervolgens op 20 juli 2022 plaatsgevonden. U heeft de volgende punten aangedragen:
“In afwijking van ons eerdere waardevoorstel, en na bestudering van het taxatieverslag en inachtneming van alle overige relevante verkregen informatie is ons definitieve waardevoorstel EUR 590.000. De keuken is tussen de 16 jaar en 20 jaar oud. De badkamer is gedateerd: tussen de 21 en 30 jaar oud. De staat van de badkamer is matig/ondergemiddeld. Het onderhoud van de woning wordt door belanghebbende als ondergemiddeld omschreven. De kwaliteit en duurzaamheid van de woning wordt door belanghebbende als ondergemiddeld omschreven. Er is sprake van lekkageschade. De
kozijnen hebben enkele rotte/slechte plekken. Er is sprake van enkele scheuren aan de buitenkant. Er is sprake van meerdere en/of grote scheuren aan de binnenkant. De woning beschikt nauwelijks tot niet over dakisolatie. De woning beschikt nauwelijks tot niet over vloerisolatie. De woning beschikt nauwelijks tot niet over muurisolatie. De woning heeft geen dubbel glas. De (in het gemeentelijke taxatieverslag opgenomen) referentie van [adres 2] [woonplaats] is minder goed vergelijkbaar met de woning van belanghebbende dan de door ons gebruikte referenties, aangezien: deze verderop is gelegen.”
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd. Tot het taxatierapport behoort een waardematrix die de hieronder opgenomen gegevens van de woning en van enkele, naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare, woningen (hierna: de vergelijkingsobjecten) bevat (hierna: de matrix).
de woning
[adres 3]
[adres 4]
[adres 5]
Oppervlak hoofdgebouw
142 m2
143 m2
138 m2
158 m2
Rekenprijs hoofdgebouw per m2
€ 3.777
€ 3.369
€ 4.732
€ 5.334
Berekende waarde
hoofdgebouw
€ 536.400
€ 481.809
€ 634.068
€ 842.723
Oppervlakte perceel
202 m2
303 m2
260 m2
297 m2
Rekenprijs perceel per m2
€ 1.048
€ 963
€ 992
€ 968
Berekende waarde grond
€ 211.600
€ 291.800
€ 258.000
€ 287.000
Rekenprijs bijgebouwen:
Dakkapel
Berging/schuur
Voorraadkelder
Garage
Dakterras/balkon
Dakopbouw
Zomerhuisje/
recreatiewoning
€ 2.000
€ 4.000
-
-
-
-
-
€ 3.000
-
€ 40.431
€ 15.000
-
-
-
-
€ 4.000
-
-
€ 3.600
€ 18.927
-
€ 1000
€ 4.000
-
-
-
-
€ 17.023
VLOK-codering
Ligging
Onderhoudstoestand
Kwaliteit/luxe
Uitstraling
Voorzieningen
3
2
3
3
2
3
3
4
4
3
3
5
5
3
3
3
4
4
3
3
WOZ-waarde
€ 754.000
€ 838.040
€ 918.595
€ 1.152.346
Verkoopdatum
1-7-2020
2-3-2020
14-12-2020
Verkoopprijs
€ 820.000
€ 885.000
€ 1.150.000
2.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een taxatierapport overgelegd, dat is uitgebracht op 9 januari 2025 (WOZ-deskundigenrapport “ […] ”). De taxatie is uitgevoerd door taxateur [naam taxateur] . Tot het taxatierapport behoort een waardematrix met gegevens van de woning en van enkele naar de opvatting van de taxateur van belanghebbende met de woning vergelijkbare woningen, te weten [adres 3] , [adres 4] en [adres 5] . De waarde van de woning is in dit rapport bepaald op € 545.000.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder.
“Verzoek tot uitstel van de zitting
4. De gemachtigde van eiser heeft de rechtbank bij brieven van 16 oktober 2023 en 13 november 2023 om uitstel van de zitting verzocht omdat er, naar hij stelde, op 7 december 2023 al zittingen bij andere gerechten waren gepland van zaken van andere cliënten van zijn kantoor. Daarbij heeft de gemachtigde een grote hoeveelheid verhinderdata voor de aankomende periode vermeld. Bij brieven van 19 oktober 2023 en 17 november 2023 heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen omdat de gemachtigde van eiser niet onder aanvoering van gewichtige redenen heeft aangegeven waarom hij niet op de zitting van 7 december 2023 aanwezig kon zijn. De enkele stelling dat op deze dag reeds zittingen zijn gepland bij andere gerechten, is hiervoor onvoldoende. Hij kan zich immers laten vertegenwoordigen door een kantoorgenoot. Bovendien maakt de geringe beschikbaarheid van de gemachtigde het onmogelijk om binnen afzienbare tijd een andere geschikte dag te vinden waarop de zaak kan worden behandeld.
Beoordeling van de waarde van de woning
5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[1]
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd.
De rechtbank acht de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Met de matrix en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt hij aannemelijk dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, doet aan het hiervoor gegeven oordeel niet af. Verweerder heeft voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de (in zeer goede staat verkerende) [adres 4] . Zo is zowel het onderhoudsniveau als het kwaliteits-/luxeniveau van [adres 4] in de matrix gewaardeerd met een 5 (uitstekend). Hierover heeft verweerder ter zitting desgevraagd verklaard dat dit de hoogst mogelijke correctie is op een woning. Woningen waarbij daarnaast óók het voorzieningenniveau op een 4 (of 5) wordt gesteld, komen volgens verweerder in de praktijk niet voor.
Toezendplicht
8. Volgens (de huidige gemachtigde van) eiser heeft verweerder in de bezwaarfase ten onrechte geen taxatiematrix en grondstaffel verstrekt en hij verzoekt in dit kader om een proceskostenvergoeding. Vast staat dat (de toenmalige gemachtigde van) eiser in de bezwaarfase een verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van:
- de grondstaffel;
- de KOUDV-factoren en de bijbehorende cijfermatige correcties;
- de waarde van de deelobjecten; en
- minstens zes referentiewoningen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de gehanteerde KOUDV-factoren verstrekt. In de beroepsfase heeft verweerder de (matrix met) grondstaffel overgelegd.
9. Verweerder is niet verplicht om de cijfermatige correcties van de KOUDV-factoren, de waarde van de deelobjecten en minstens zes referentiewoningen aan eiser te verstrekken omdat dit geen gegevens zijn die onder de toezendplicht van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ vallen. Waarderen is geen exacte wetenschap en het beoordelen van de juistheid van de waarde gaat niet over de vraag of de samenstellende onderdelen van het object op de juiste bedragen zijn vastgesteld of het vaststellen van de juiste bedragen van verschillen in KOUDV-factoren, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde als geheel. Daarentegen is de grondstaffel wel een gegeven dat ten grondslag ligt aan de vastgestelde waarde en waartoe eiser in de bezwaarfase een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan. Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is dan ook (alleen) geschonden voor zover het de grondstaffel betreft. Eiser heeft in beroep alsnog kennis kunnen nemen van de grondstaffel en heeft deze kunnen betwisten. De rechtbank passeert het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10. De rechtbank ziet gelet op de omstandigheden in deze zaak geen aanleiding om gebruik te maken van de haar toekomende bevoegdheid een proceskostenvergoeding toe te kennen in verband met de schending van de toezendplicht. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat eiser tijdens het hoorgesprek – ondanks dat hij vóór aanvang van het hoorgesprek wist of kon weten dat hij niet in het bezit was van de gevraagde gegevens – niet meer naar de grondstaffel heeft gevraagd. In het beroepschrift zijn vervolgens uitsluitend algemene opmerkingen gemaakt over de omvang van de toezendplicht en is niet concreet gemaakt welke gevolgen dit heeft gehad voor de behandeling van de onderhavige zaak. Daar komt bij dat in de bezwaarfase door een andere gemachtigde ( [naam] ) is geprocedeerd. Gegevens over de overdracht aan de huidige gemachtigde die inzicht zouden kunnen geven in het belang van toezending, zijn niet overgelegd. Op de zitting van 7 december 2023 zijn in totaal tien zaken van dezelfde gemachtigde behandeld waarin telkens identieke en algemene formele punten zijn aangevoerd, maar nauwelijks tot geen inhoudelijke klachten die betrekking hebben op de woning. De gemachtigde heeft ook om grondstaffels gevraagd in zaken waar dat niet aan de orde is. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de gemachtigde van eiser toch wel in beroep zou zijn gegaan, hetgeen betekent dat het al dan niet verstrekken van de grondstaffel in de bezwaarfase geen verschil heeft gemaakt voor de beslissing om door te procederen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding de met het beroep gemoeide kosten te vergoeden.
11. De stelling van eiser dat verweerder in strijd met artikel 6:17 van de Awb heeft gehandeld door de gemachtigde in de bezwaarfase niet de taxatiematrix en grondstaffel toe te zenden, moet worden verworpen. Artikel 6:17 van de Awb gaat immers niet verder dan dat in het geval er een gemachtigde is, de plicht bestaat
aan hemstukken te zenden, maar dit artikel heeft geen betrekking op de vraag voor welke stukken een toezendplicht geldt. De rechtbank gaat verder ook voorbij aan de stelling van de gemachtigde van eiser dat hij in de bezwaarfase geen taxatieverslag heeft ontvangen omdat deze gemachtigde pas vanaf de beroepsfase bij de zaak betrokken is. Verweerder stelt terecht dat hij geen taxatieverslag aan een – in de bezwaarfase – willekeurige derde kan toesturen.
12. Eiser stelt dat de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten behoren tot de stukken zoals bedoeld in artikel 8:42 van de Awb en verzoekt verweerder de bouwtekeningen te overleggen. Anders dan eiser meent, horen de bouwtekeningen van de vergelijkingsobjecten niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Verweerder is daarom in beginsel niet verplicht om deze gegevens te verstrekken. Dit zou anders kunnen zijn als eiser aannemelijk maakt dat de gehanteerde oppervlakten van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn maar dat heeft eiser in dit geval niet gedaan.
Motiveringsgebrek
13. Volgens eiser is de weergave van het hoorgesprek in de uitspraak op bezwaar niet volledig. Eiser heeft niet gesteld op welk punt het verslag van de hoorzitting niet compleet is. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een motiveringsgebrek, nu verweerder in de uitspraak op bezwaar is ingegaan op hetgeen in het hoorgesprek is besproken.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de waarde van de woning en de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
(…)
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is:
a. of de Heffingsambtenaar zijn toezendplicht heeft geschonden,
b. of de Heffingsambtenaar het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel heeft geschonden,
c. of de Rechtbank artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) heeft geschonden door geen uitstel te verlenen voor de zitting, en
d. of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 545.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen en tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezendplicht
5.1.
Belanghebbende klaagt onder verwijzing naar artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase afschriften van de waardematrix, grondstaffel en een uitgebreid taxatieverslag had moeten toezenden aan zijn gemachtigde. De klacht van belanghebbende faalt. Artikel 6:17 Awb regelt, voor het geval er een gemachtigde is, alleen aan wie stukken moeten worden gezonden, niet welke stukken moeten worden gezonden (vgl. HR 20 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7148, BNB 2000/359).
5.2.
Belanghebbende stelt dat hij op grond van artikel 7:4, lid 4, Awb recht heeft op toezending van afschriften van de stukken die in bezwaar ter inzage zijn gelegd. De Heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat de (voormalige) gemachtigde van belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht. Dit betekent dat geen recht bestaat op afschriften van stukken (vgl. HR 15 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:289, BNB 2024/43).
5.3.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens te worden verstrekt (HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156).
5.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verduidelijkt dat de Heffingsambtenaar ten onrechte niet de in het bezwaarschrift gevraagde grondstaffel heeft verstrekt.
5.5.
Zoals de Rechtbank in overweging 9 van haar uitspraak terecht heeft overwogen, heeft de Heffingsambtenaar de toezendplicht geschonden omdat hij de grondstaffel niet heeft verstrekt in de bezwaarfase. Anders dan de Rechtbank passeert het Hof dit gebrek nietmet toepassing van artikel 6:22 Awb, omdat in dit geval niet alleen is geklaagd over schending van artikel 40, lid 2 Wet WOZ, maar ook over de vastgestelde waarde. Dit brengt mee dat belanghebbende in beginsel recht heeft op een proceskostenvergoeding en vergoeding van het betaalde griffierecht. Bijzondere omstandigheden om daarvan af te wijken zijn gesteld noch gebleken. De omstandigheid dat belanghebbende ondanks de schending toch wel in beroep zou zijn gegaan, vormt geen bijzondere omstandigheid om van een proceskostenvergoeding en een vergoeding van het griffierecht af te zien. Zie HR 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106. Gelet op het hiervoor overwogene moet worden geoordeeld dat de Rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding noch een vergoeding van het griffierecht heeft toegekend. De hiertegen gerichte klacht slaagt.
Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
5.6.
In artikel 7:11, lid 1, Awb is bepaald dat naar aanleiding van een bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit moet plaatsvinden. Verder bepaalt artikel 7:12, lid 1, Awb dat een uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd moet zijn. Het doel daarvan is dat het belanghebbende duidelijk moet zijn waarom de klachten in zijn bezwaarschrift is afgewezen, zodat een gedegen afweging kan worden gemaakt of, en zo ja, op welke gronden belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar in beroep wil gaan. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat de Heffingsambtenaar naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft gekeken of de vastgestelde waarde niet te hoog was vastgesteld en heeft gemotiveerd op welke gronden hij van mening was dat dit niet zo was. Belanghebbendes klacht dat het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel is geschonden, faalt daarom.
Artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU)
5.7.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 19 VEU omdat zij, na een verzoek daartoe door de gemachtigde van belanghebbende, geen uitstel heeft verleend voor de zitting. Belanghebbende heeft ter zitting gevraagd om een beoordeling van deze stelling, maar daarbij tevens verklaard dat geen consequentie aan een eventuele strijdigheid hoeft te worden verbonden. Anders dan belanghebbende meent, is het VEU niet van toepassing op dit geschil.
5.8.
Het Hof merkt op dat de omstandigheid dat een gemachtigde een verplichting heeft om op de geplande zittingsdatum bij een ander gerecht te verschijnen, een reden kan zijn om uitstel te verlenen. De gemachtigde dient dan wel aannemelijk te maken dat deze verplichting om bij het andere gerecht te verschijnen al bestond voordat hij de uitnodiging van de Rechtbank ontving. Het ligt dan op de weg van de gemachtigde om bij zijn uitstelverzoek een kopie mee te sturen van de uitnodiging van het andere gerecht. Uit het dossier blijkt niet dat de gemachtigde van belanghebbende bij het uitstelverzoek een dergelijke kopie heeft gevoegd. Met de enkele blote stelling van de gemachtigde dat hij altijd een kopie van de uitnodiging van het andere gerecht meestuurt bij zijn verzoeken om uitstel aan de Rechtbank maakt hij zijn stelling niet aannemelijk.
Waarde woning
5.9.
De waarde van de woning wordt in gevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.10.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.11.
De Heffingsambtenaar heeft aan de op hem rustende bewijslast voldaan, gelet op het volgende. Hij heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde een taxatierapport overgelegd waarbij de onder 2.4 samengevatte matrix is gevoegd. Naar volgt uit het taxatierapport en de matrix is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De in het taxatierapport en de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbaar met de woning. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer gebruiksoppervlakte, kaveloppervlakte, ligging, onderhoudstoestand, kwaliteit, uitstraling en voorzieningen van de opstallen, is in het taxatierapport en de matrix in voldoende mate rekening gehouden. Deze verschillen zijn niet van een zodanige omvang dat de vergelijkingsobjecten te dezen niet goed bruikbaar zijn.
5.12.
Aan dit oordeel doet niet af hetgeen belanghebbende ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd. In hoger beroep bestrijdt belanghebbende opnieuw dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Belanghebbende voert daarbij aan dat de verschillen tussen het door de Heffingsambtenaar aangedragen vergelijkingsobject [adres 4] en de woning voor wat betreft de objectkenmerken onderhoudstoestand en kwaliteit/luxe van een zodanige aard zijn, dat het vergelijkingsobject niet bruikbaar is om als zodanig te dienen. Hoewel deze verschillen niet onaanzienlijk zijn, zijn ze niet van een zodanige omvang dat [adres 4] niet als vergelijkingsobject zou kunnen dienen. Uit het taxatierapport en de matrix volgt dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning, [adres 4] en de overige vergelijkingsobjecten. Bovendien heeft belanghebbende in de door hem overgelegde waardematrix [adres 4] ook als vergelijkingsobject gebruikt.
5.13.
Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van belanghebbende dat de Heffingsambtenaar de indexatie naar de waardepeildatum niet inzichtelijk heeft gemaakt, treft geen doel. De Heffingsambtenaar heeft de indexatie van de verkoopcijfers naar de waardepeildatum toegelicht en gesteld dat deze is gebaseerd op de verkoopcijfers van alle woningen van het type van de woning die in een periode van vier jaar rond de waardepeildatum in de gemeente zijn gerealiseerd. Hij heeft bovendien een bolletjesgrafiek overgelegd. De Heffingsambtenaar heeft hiermee het vereiste inzicht gegeven.
5.14.
Tot slot heeft belanghebbende in hoger beroep een waardematrix overgelegd waarmee hij stelt dat de waarde van de woning lager moet zijn. Het Hof kan deze stelling niet volgen omdat in de matrix is uitgegaan van een waarde “basiseenheid” en een waarde “eenheid na correctie”, maar niet is te herleiden op welke wijze deze waarden per vierkante meter woonoppervlakte tot stand zijn gekomen. Verder is niet inzichtelijk op welke wijze decorrectiepercentages van de in de matrix vermelde KOUDVL-factoren tot stand zijn gekomen. Het ligt op de weg van belanghebbende om met betrekking tot voormelde punten opheldering te geven, zo nodig door middel van een toelichting van een taxateur. Omdat een dergelijke toelichting ontbreekt, brengt het taxatierapport van belanghebbende het Hof niet tot een ander oordeel.
Afnemende meerwaarde / wortelformule
5.15.
Belanghebbende bestrijdt dat de afnemende meerwaarde kan worden berekend aan de hand van een vast bedrag van, naar het Hof begrijpt € 4 per m2, zoals in de matrix van de Heffingsambtenaar is vermeld. Door een vast bedrag toe te passen heeft de Heffingsambtenaar, naar belanghebbende stelt, geen rekening gehouden met de verhoudingen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Belanghebbende stelt dat daarom de wortelformule moet worden toegepast.
5.16.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met de correctie van € 4 per m2 (zie punt 7 van zijn matrix) aannemelijk gemaakt dat hij in voldoende mate rekening heeft gehouden met het verschil in gebruiksoppervlakte tussen de woning en de vergelijkingsobjecten en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbendes stelling dat de Heffingsambtenaar de wortelformule onjuist of ten onrechte niet toepast, leidt niet tot een ander oordeel. Het gebruik van die formule of de wijze van toepassing daarvan is geen wettelijke verplichting of anderszins voorgeschreven regel. Het gaat erom dat de waarde van de woning in een redelijke verhouding staat tot de vergelijkingsobjecten. Dit is naar het oordeel van het Hof het geval.
Slotsom
5.17.
Het hoger beroep is gegrond voor wat betreft de schending van de toezendplicht. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling van de Heffingsambtenaar voor de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
Beroepsfase
6.2.1.
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in beroep, stelt het Hof deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 453,50 (1 punt voor het beroepschrift à € 907 x wegingsfactor 1 x vermindering door toepassing factor 0,5).
6.2.2.
Belanghebbende is slechts ten aanzien van de schending van de toezendverplichting in het gelijk gesteld. Hierin ziet het Hof aanleiding om met toepassing van artikel 2, lid 2, Bpb de toe te kennen proceskostenvergoeding te verminderen door toepassing van een factor 0,5. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 50 te worden vergoed.
Hogerberoepsfase
6.4.1.
Het Hof stelt de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de procedure in hoger beroep, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 181,40 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 x wegingsfactor 1 x factor 0,1 (artikel 30a Wet WOZ)).
6.4.2.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (WHpkv) is artikel 30a aan de Wet WOZ toegevoegd, waarin de hoogte van proceskostenvergoedingen voor procedures betreffende de WOZ is beperkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, ten aanzien van de werkingssfeer van de WHpkv het volgende overwogen:
“3.5.1 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2
Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.”
6.4.3.
Uit de bij het hogerberoepschrift gevoegde volmacht volgt dat de gemachtigde optreedt op basis van no cure, no pay, waarbij de proceskostenvergoedingen en andere vergoedingen aan de gemachtigde of zijn kantoor worden afgedragen. Verder volgt uit de door de gemachtigde ingediende gedingstukken van de op de zitting van het Hof van 30 januari 2025 behandelde zaken, waaronder de hogerberoepschriften, dat deze veelal inwisselbaar zijn, waarbij ten dele wordt gebruikgemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die zich niet op de zaak toespitsen. Ook in de onderhavige zaak bevat het hogerberoepschrift gronden die toepassing missen of waarin wordt gevraagd om stukken die al eerder aan belanghebbende zijn verstrekt.
6.4.4.
De gemachtigde heeft met hetgeen hij ter zitting heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een bijzonder geval in de zin van de tweede volzin van artikel 30a, lid 2, Wet WOZ. Het is aan de gemachtigde om feiten te stellen en – bij betwisting – aannemelijk te maken dat sprake is van zo’n bijzonder geval. Met de algemene stellingen van de gemachtigde dat hij de vergelijkingsobjecten bespreekt, de objectkenmerken van de woning en de vergelijkingsobjecten controleert en bij een geringere vergoeding geen rechtsbescherming meer kan bieden, heeft hij niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Nog daargelaten dat het doel van de proceskostenvergoeding niet eruit bestaat de werkelijke kosten te vergoeden, maar het bieden van een tegemoetkoming in die kosten.
6.4.5.
Nu de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt na 1 januari 2024 en het bestreden besluit, de WOZ-beschikking, niet wordt vernietigd of gewijzigd, heeft het Hof factor 0,1 toegepast. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.4.6.
De stelling dat artikel 30a Wet WOZ in strijd is met hogere regelgeving, zoals artikel 17 van de Grondwet, het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel, artikel 6 juncto artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, faalt op de gronden als vermeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46.
6.5.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 aan belanghebbende te vergoeden.
Uitbetaling van proceskostenvergoeding en griffierecht
6.6.
Belanghebbende heeft verzocht te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden.
6.7.
De belastingrechter is niet bevoegd een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding en het griffierecht dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil daarover te wenden tot de burgerlijke rechter (vgl. HR 31 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:156, r.o. 5.4). Overigens bepaalt artikel 30a, lid 4, Wet WOZ dat uitbetalingen van – kortgezegd – proceskosten en griffierecht uitsluitend plaatsvinden op de bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin geen proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht is toegekend,
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten in beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 634,90, en
  • draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van totaal € 188 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout.
De griffier, De voorzitter,
T. van Hout H.A.J. Kroon
De beslissing is op 13 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie in stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.