ECLI:NL:GHDHA:2025:647

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
BK-24/273
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) met betrekking tot handelsinkoopwaarde en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag bpm. De belanghebbende heeft een naheffingsaanslag van € 8.665 ontvangen, waartegen bezwaar is gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag verlaagd tot € 8.212 en een proceskostenvergoeding van € 538 toegekend. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 februari 2025. De belanghebbende heeft een taxatierapport overgelegd, maar de Inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd op basis van een forfaitaire tabel. De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van schade die de waarde van de auto zou beïnvloeden. Het Hof heeft de bewijslast bij de belanghebbende gelegd en geoordeeld dat de laatste door belanghebbende overgelegde koerslijst kan worden gebruikt. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verlaagd tot € 4.036 en de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 3.108. De uitspraak van de Rechtbank is vernietigd en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/273

Uitspraak van 9 april 2025

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 maart 2024, nummer SGR 22/6714.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 8.665 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 8.212 en een proceskostenvergoeding toegekend van € 538 (2 punten à € 269).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 559. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 8 en 13 februari 2025 nadere stukken ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 3.849 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een BMW X5 XDrive40i Executive (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 14 oktober 2019. In de aangifte is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 187 gr/km.
2.2.
Belanghebbende heeft de in de aangifte vermelde handelsinkoopwaarde van
€ 16.100 gebaseerd op een op 23 november 2021 opgemaakt taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). Hierbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde vóór schade van € 32.194. De taxateur heeft deze handelsinkoopwaarde gebaseerd op een viertal
referentievoertuigen. Dit bedrag is verminderd met een bedrag van € 16.094 tot € 16.100 in
verband met schade. Volgens het taxatierapport bedragen de reparatiekosten in totaal
€ 12.529 (incl. btw). Als datum eerste toelating is 14 januari 2019 vermeld.
2.3.
De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd op basis van de forfaitaire tabel.
De nageheven belasting bedraagt € 8.665 (€ 12.514 - € 3.849 (= de op aangifte
betaalde bpm)).
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verlaagd met € 679 in verband met
een extra leeftijdskorting, omdat gebleken is dat de tenaamstelling van het voertuig op een
later moment dan de betaling op aangifte heeft plaatsgevonden. Het voertuig is namelijk op
24 februari 2022 op naam gesteld. De naheffingsaanslag is verminderd tot € 8.212.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres
in dit geval door het verschil in leeftijd geen gebruik mocht maken van de koerslijst, zodat
verweerder terecht mocht afwijken van de koerslijst en terecht is uitgegaan van de
forfaitaire tabel (vgl. ECLI:NL:GHSHE:2023:2185). Ook de nieuwe X-ray koerslijst die
eiseres bij de tiendagenstukken heeft overgelegd met wel de juiste datum van eerste
toelating 14 oktober 2019 kan niet dienen als bewijs, aangezien hierin niet de juiste opties
van de auto staan vermeld. Er is onder andere geen rekening gehouden met metallic lak van
de auto en alle opties staan onder overig vermeld hetgeen tot een onjuiste waarde leidt. De
rechtbank wijst eiseres erop dat in het door haar ingediende taxatierapport bij opties en
accessoires is vermeld: “metaalkleur 1.070”.
11. Eiseres, op wie de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting
daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schade aan de auto
die zou moeten leiden tot een waardevermindering in zin van artikel 10 Bpm. De rechtbank
stelt vast dat bij het taxatierapport, geen inkoopfactuur, geen reparatiefacturen zijn
toegevoegd en uit de foto's niet gebleken is van schade zoals vermeld in het taxatierapport
anders dan normale gebruikssporen overeenkomstig de leeftijd van de auto en de
kilometerstand. Eiseres heeft in een tiendagenstuk extra foto’s van de schade overgelegd.
Nu uit deze overgelegde foto’s evenmin blijkt van schade anders dan normale
gebruikssporen, heeft eiseres niet voldaan aan haar bewijslast en heeft verweerder terecht
geen vermindering toegepast. Voor zover eiseres in dit verband heeft verwezen naar beleid
van de autobranche met betrekking tot het onderscheid tussen normale gebruikssporen en
schade geldt dat niet gebleken is dat dit beleid van de Belastingdienst betreft, zodat
verweerder niet gehouden is dit beleid toe te passen. De rechtbank komt niet meer toe aan
de behandeling van het laatste geschilpunt.
Kan de verschuldigde bpm herleid worden vanuit de herrekende bruto
bpm, welke is vastgesteld op basis van de restwaarde van een eerder ingevoerd
referentievoertuig?
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangevoerd dat er op
basis van de artikelen 9 en 10 Wet BPM 1992 slechts 3 methoden zijn om de verschuldigde
Bpm te berekenen bij invoer van een gebruikte auto. De waardevermindering kan worden
bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en,
in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. De herleidingmethode van eiseres
behoort daar niet toe. Ook leidt artikel 110 VWEU niet tot aanvaarding van de herleiding
methode. [2]
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Specifiek is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten en tot welk bedrag de schade in aftrek komt. Voorts is de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding in geschil.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de naheffingsaanslag primair tot € 2.264, subsidiair tot € 3.805 en meer subsidiair tot € 4.036. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.036 en tot vergoeding van het griffierecht. De Inspecteur verzoekt het Hof geen proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een nieuwe koerslijst XRAY overgelegd, de derde in de procedure. Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur eerder had moeten wijzen op alle fouten in de twee vorige koerslijsten, in plaats van één fout in de eerste te benoemen en vervolgens te wijzen op de volgende – repeterende – fout in de tweede. Het verwijt van misbruik van recht is misplaatst, aldus belanghebbende. De Inspecteur betwist de bruikbaarheid van de koerslijst niet langer. Aangezien deze pas in hoger beroep is ingebracht dient geen proceskostenvergoeding te worden toegekend. Er is sprake van misbruik van recht, aldus de Inspecteur.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende de bewijslast heeft met betrekking tot de handelsinkoopwaarde. Het verwijt dat belanghebbende de Inspecteur maakt, is misplaatst. Het is aan belanghebbende om een juiste koerslijst te overleggen. Het is niet de taak van de Inspecteur om bij het signaleren van een fout in de eerste onjuiste koerslijst een uitputtend onderzoek te doen naar eventuele nog andere te herstellen gebreken opdat belanghebbende bij de tweede poging wel een juiste koerslijst kan overleggen. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof evenwel verklaard dat de laatste door belanghebbende overgelegde koerslijst XRAY kan worden gebruikt, zodat de naheffingsaanslag in ieder geval dient te worden verminderd tot € 4.036.
5.3.
De Inspecteur heeft het Hof verzocht geen proceskostenvergoeding toe te kennen. Het Hof verwerpt dit verzoek. Het komt vaker voor dat pas in hoger beroep aan de hand van aanvullend bewijs aannemelijk wordt gemaakt dat te veel bpm is geheven. Deze zaak is niet zodanig speciaal dat het Hof aanleiding ziet om geen proceskostenvergoeding toe te kennen. Zo is het Hof niet gebleken dat belanghebbende met opzet pas in hoger beroep een juiste koerslijst heeft overgelegd. Het Hof geeft de gemachtigde wel mee dat hij er geen gewoonte van moet maken om pas in hoger beroep met een correcte koerslijst te komen (zie 5.2).
5.4.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren (zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.5.
De Inspecteur heeft geen schade in aanmerking genomen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de auto schade had, die niet is te kwalificeren als normale gebruikssporen. Belanghebbende wijst op beschadigingen aan het voorscherm links, de velgen, de wielkuip en de voorbumperhoes. Deze schade leidt conform het subsidiaire standpunt van belanghebbende tot een aftrek van € 1.177 (72% van € 1.635). Primair beroept belanghebbende zich op de schade in het taxatierapport, dat moet worden gevolgd omdat de Inspecteur het onvoldoende heeft betwist en geen eigen deskundige heeft geraadpleegd. De Inspecteur merkt de opgevoerde schade aan als normale gebruikssporen, gelet op de leeftijd (2 jaar) en de kilometerstand (130.428) van de auto. De Inspecteur betwist ook de bruikbaarheid van het taxatierapport, omdat de datum eerste toelating onjuist is (hierdoor is de auto 9 maanden ouder gemaakt), de inkoopfactuur ontbreekt en de datum van opdracht is gelegen na de datum van inspectie. Een bedrag van € 3.565 is opgevoerd zonder onderbouwing en de vaststelling van de overige schade berust op een inspectie van 20 minuten, waarin 28 onduidelijke foto’s zijn gemaakt. Er is geen sprake van een gedegen fysieke opname.
5.6.
De Rechtbank heeft in haar overweging 11 op goede gronden beslist dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van de auto sprake is van schade waarmee de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag rekening had moeten houden. Het Hof maakt die overweging tot de zijne. De foto’s in het taxatierapport zijn niet duidelijk en het is lastig vast te stellen hoe groot of ernstig de beschadigingen precies zijn, ook op de vergrote foto’s die in beroep zijn overgelegd. Bovendien heeft belanghebbende erkend dat een verkeerde datum eerste toelating in het taxatierapport is opgenomen, zodat de auto negen maanden ouder is voorgesteld dan hij daadwerkelijk was. Voorts is de opdrachtdatum gelegen na de datum van de inspectie en ontbreekt de inkoopfactuur. Ook is een aanzienlijk bedrag aan schade opgevoerd zonder onderbouwing, zoals de Inspecteur heeft gesteld. Gelet op het voorgaande, hecht het Hof niet de waarde aan het taxatierapport die belanghebbende eraan wenst te hechten en dus heeft belanghebbende niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Het standpunt van belanghebbende faalt.
5.7.
Tot slot stelt belanghebbende zich terecht op het standpunt dat de Inspecteur de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase onjuist heeft berekend. Het Hof zal voor de bezwaarfase alsnog het juiste tarief per punt toepassen.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten voor het bezwaar, beroep en het hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.108, berekend als volgt: € 1.294 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar: 2 punten (1 punt bezwaarschrift, 1 punt hoorgesprek) à € 647 x 1 (gewicht van de zaak), € 907 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 907 x 0,5 (gewicht van de zaak) en € 907 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting) à € 907 x 0,5 (gewicht van de zaak). Het Hof ziet aanleiding voor toepassing van de wegingsfactor licht, omdat het hoger beroep uitsluitend gegrond is vanwege de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding en het alsnog in hoger beroep overleggen van een juiste koerslijst.
6.2.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank is bekendgemaakt in 2024, heeft het Hof voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van de hogerberoepsprocedure rekening gehouden met artikel 19a, lid 2, Wet bpm met inachtneming van het navolgende. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:46, BNB 2025/41 (het arrest) als volgt geoordeeld over de werkingssfeer van de regeling:
“3.5.1 Uit hetgeen hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.6 is overwogen, volgt dat de wetgever met de beperkingen van proceskostenvergoedingen in procedures over de Wet WOZ en de bpm het oog heeft gehad op gevallen die zich daardoor kenmerken dat aan de belanghebbende rechtsbijstand wordt verleend door een beroepsmatig optredende gemachtigde, dan wel een kantoor, waarvan het bedrijfsmodel eruit bestaat dat (i) wordt opgetreden op basis van no cure no pay, (ii) daarbij zodanige afspraken met de cliënten worden gemaakt dat het bedrag van eventuele proceskostenvergoedingen aan de gemachtigde of aan het kantoor wordt afgedragen, en (iii) de procedures op een zodanige wijze worden gevoerd dat de daarin toegekende proceskostenvergoedingen de in redelijkheid gemaakte kosten ver overtreffen. Aanwijzingen dat dit laatste het geval is, kunnen bijvoorbeeld worden gevonden in de omstandigheid dat vaak geheel of ten dele gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde tekstblokken die niet zijn toegespitst op de desbetreffende zaak.
3.5.2
Gevallen die kennelijk niet de hiervoor in 3.5.1 bedoelde kenmerken hebben, moeten in het licht van het doel van de regeling over proceskostenvergoedingen in de WHpkv worden aangemerkt als bijzondere gevallen in de zin van de tweede volzin van artikel 19a, leden 1 en 2, van de Wet bpm en artikel 30a, leden 1 en 2, van de Wet WOZ, met als gevolg dat in die gevallen geen aanleiding bestaat tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10. Een dergelijke uitleg van het begrip bijzondere gevallen draagt bij aan de verwezenlijking van het in artikel 17, lid 1, van de Grondwet begrepen recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat het om zo’n bijzonder geval gaat, rusten op de belanghebbende.
3.5.3
Verder heeft te gelden dat de regeling over de beperkingen van proceskostenvergoedingen in de WHpkv niet van toepassing is op de proceskosten die een belanghebbende in hogere instantie heeft gemaakt, als hij zich in die instantie met succes verweert tegen een rechtsmiddel dat is ingesteld door het bestuursorgaan (verzet dan wel principaal of incidenteel hoger beroep of beroep in cassatie). Gelet op doel en strekking van die regeling in de WHpkv, zoals hiervoor in 3.4.1 tot en met 3.4.5 vermeld, kan in zulke gevallen namelijk niet worden gezegd dat de procedure in hogere instantie wordt gevoerd met het oog op het verkrijgen van een proceskostenvergoeding. Daarbij is niet van belang of de procedure in hogere instantie betrekking heeft op een vernietiging of een wijziging van het bestreden besluit.”
6.3.
Belanghebbende stelt dat aan voorwaarden (i) en (ii) als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest wordt voldaan, maar dat dit niet geldt voor voorwaarde (iii). Belanghebbende voert daarbij aan dat de procedure in totaal circa 5 uur tijdsbesteding van de gemachtigde heeft gevergd inclusief voorbereiding, indiening van de stukken en reistijd en dat een door het Hof toe te kennen proceskostenvergoeding de in redelijkheid gemaakte kosten zeker niet ver overtreft. Naar het oordeel van het Hof is in dit geval van belang dat geen sprake is van “standaardgrieven”, dat de argumenten van belanghebbende op de zaak zijn toegesneden. Gelet op deze omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding tot vermenigvuldiging van de op basis van het Besluit berekende forfaitaire vergoeding met de factor 0,25 of 0,10.
6.4.
Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.036;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.108;
- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van, in totaal, € 924 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler.
De griffier, de voorzitter,
A.T.J. Schnitzeler A. van Dongen
De beslissing is op 9 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.