ECLI:NL:GHDHA:2025:680

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
BK-24/463
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vastgestelde waarde van een onroerende zaak onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2021 vastgesteld op € 506.000, wat leidde tot een aanslag in de onroerende zaakbelastingen voor het jaar 2022. Belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd afgewezen. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 13 februari 2025, werd de zaak opnieuw beoordeeld. Belanghebbende voerde aan dat de Heffingsambtenaar niet alle relevante stukken had overgelegd en dat de waarde te hoog was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde niet te hoog was vastgesteld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het belanghebbende niet gelukt was om nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren die tot een ander oordeel zouden leiden.

De uitspraak van het Hof benadrukt dat de waardering van onroerende zaken geen exacte wetenschap is en dat de Heffingsambtenaar de waarde op een methodische wijze kan onderbouwen. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning correct was vastgesteld en dat het hoger beroep ongegrond was. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/463

Uitspraak van 13 maart 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 maart 2024, nummer SGR 23/109.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 506.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerende zaakbelastingen van de gemeente Den Haag (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en aanslag gemaakte bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 13 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een parterre-portiekwoning met tuin. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van 133 m2. Het bouwjaar van de woning is 1936.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft in beroep een waardematrix (de matrix) overgelegd van de woning, waarin de gegevens zijn opgenomen van de woning en van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare onroerende zaken, te weten een drietal in [woonplaats] gelegen woningen: [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] (de vergelijkingsobjecten). Al deze vergelijkingsobjecten betreffen parterre-portiekwoningen met bouwjaren variërend van 1931 tot 1933. In deze matrix zijn de objectgegevens van de woning en de vergelijkingsobjecten, en onderbouwende verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten opgenomen. In de matrix zijn in het veld opmerkingen de bijzonderheden met betrekking tot de staat van de woning en de vergelijkingsobjecten opgenomen. De waarde van de woning is in de matrix bepaald op
€ 506.000.
2.3.
Belanghebbende heeft in beroep bij nader stuk van 21 januari 2024 een referentiematrix (de referentiematrix) en afschriften overgelegd van transactie- en verkoopgegevens en objectkenmerken van een drietal naar zijn opvatting met de woning vergelijkbare onroerende zaken: [adres 5] , [adres 4] en [adres 6] (eveneens parterre-portiekwoningen) met daarbij opgenomen voor elk van deze onroerende zaken een “Rapport prijsontwikkeling woningen” van VastgoedPro. De waarde van de woning is in de referentiematrix bepaald op € 430.654.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Verweerder heeft verklaard dat het taxatieverslag gedurende de bezwaarfase aan het bureau [naam] is verstrekt en dat geen gebruik is gemaakt van grondstaffels, liggingsfactoren, indexeringscijfers van de onderbouwingen naar de waardepeildatum en KOUDV-factoren. Daarbij heeft verweerder toegelicht hoe de waarde van woningen in de gemeente jaarlijks tot stand komt en in de bezwaarfase wordt herbeoordeeld, waarbij een belangrijk deel van het werk op individueel niveau door taxateurs handmatig wordt verricht. De rechtbank heeft geen reden hieraan te twijfelen. Hieruit volgt dat de (gegevens die ten grondslag liggen aan) indexeringscijfers en KOUDV- en liggingsfactoren verweerder niet ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en dus niet aan belanghebbende in de bezwaarfase konden worden verstrekt.[1] Van schending van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is geen sprake.
6. Ook de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb opgenomen verplichting strekt niet zover dat daaronder ook de informatie valt waarover verweerder op het betreffende moment zelf niet beschikte.[2] De bouwtekeningen en iWOZ-gegevens van de vergelijkingsobjecten waar eiser om verzoekt, behoren in beginsel niet tot op de zaak betrekking hebbende stukken. Dat kan anders zijn indien eiser aannemelijk maakt dat de inhoud van de vergelijkingsobjecten niet juist is dan wel, bijvoorbeeld, de staat van onderhoud of de voorzieningen van de vergelijkingsobjecten onjuist zijn bepaald. Het bij gebrek aan wetenschap bestrijden van objectkenmerken is daartoe niet toereikend.[3]
7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag, de matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Dit zijn allen in de buurt van de woning gelegen parterre-portiekwoningen uit dezelfde bouwperiode en met dezelfde uitstraling als de woning van eiser. Met de matrix maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de verkoopcijfers van de genoemde vergelijkingsobjecten, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning wat betreft onder meer gebruiksoppervlakte, ligging, en de staat van de woning. De rechtbank acht met name de vergelijking met - de ook door eiser genoemde - [adres 4] bruikbaar. De woning van eiser is groter en beschikt over een grotere tuin dan dit vergelijkingsobject. Deze verschillen rechtvaardigen dat de waarde van de woning op de waardepeildatum hoger is vastgesteld dan de verkoopprijs van [adres 4] .
9. Dat, zoals eiser stelt aan de tuin van de woning in de stad slechts een geringe waarde moet worden toegerekend omdat eiser bovenburen heeft, acht de rechtbank niet aannemelijk. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat [adres 4] in een significant betere staat verkeert dan de woning van eiser.. De rechtbank acht vergelijking met [adres 6] minder bruikbaar nu dat vergelijkingsobject, anders dan de woning van eiser, nabij een druk kruispunt is gelegen. Net als de woning van eiser liggen deze vergelijkingsobjecten op minimaal een blok afstand van een kruispunt. De grond van eiser dat de waarde te hoog is vastgesteld, faalt dan ook.
10. Ook de grief dat de uitspraak op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd, kan niet slagen. In de uitspraak op bezwaar wordt door verweerder gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Ook wordt toegelicht waarom bepaalde gegevens gedurende de bezwaarfase niet aan eiser konden worden verstrekt. Met de uitspraak op bezwaar heeft verweerder ervan blijk gegeven dat de door eiser aangevoerde gronden in zijn afweging zijn betrokken. Schending van het motiveringsbeginsel dan wel enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is derhalve niet aannemelijk geworden.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Vgl. Gerechtshof Den Haag 7 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2636 en Hoge Raad 6 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1390
[2] Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316
[3] Hoge Raad 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1529

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen, of het motiveringbeginsel is geschonden en of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 431.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep, waarbij artikel 30a van de Wet WOZ niet wordt toegepast.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en, in het geval het hoger beroep gegrond is tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor bezwaar, beroep en hoger beroep met toepassing van artikel 30a van de Wet WOZ.

Beoordeling van het hoger beroep

Toezendplicht bezwaar, overlegging van stukken in bezwaar en beroep, motiveringsbeginsel
5.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in overweging 5, 6 en 10 op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel leiden. De stellingen met betrekking tot de toezendplicht in de bezwaarfase, de overlegging van stukken in de bezwaar- en beroepsfase en de deugdelijke motivering van de uitspraak op bezwaar falen dan ook.
Waardebepaling
5.2.
De waarde van de woning wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 43-44).
5.3.
Op de Heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Bij de beoordeling van de vraag of de Heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, dient evenwel gelet te worden op hetgeen door belanghebbende wordt aangevoerd (vlg. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:332, BNB 2023/63).
5.4.
Met inachtneming van de herkansingsfunctie die de partij die hoger beroep instelt toekomt, is de onderhavige zaak in hoger beroep opnieuw beoordeeld, waarbij alle aspecten van de stellingen van partijen in de overwegingen zijn betrokken. Die beoordeling leidt tot de conclusie dat de Rechtbank ook voor wat betreft de waarde een juiste beslissing heeft genomen. De Heffingsambtenaar heeft met de gerealiseerde verkoopcijfers van de door hem gebezigde vergelijkingsobjecten aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
5.5.
Belanghebbende stelt in hoger beroep (opnieuw) dat het door beide partijen gehanteerde vergelijkingsobject [adres 4] op de waardepeildatum in een betere staat verkeerde dan de woning van belanghebbende en stelt dat de onderdelen Onderhoud en Voorzieningen van [adres 4] om die reden als bovengemiddeld moeten worden aangemerkt. Als het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat nummer [adres 4] in een betere staat verkeert dan de woning - foto’s van de woning heeft belanghebbende niet ingebracht -dan geldt dat de Heffingsambtenaar onbetwist heeft gesteld dat de tuin van de woning ongeveer 168 m2 bedraagt en dat dit meer dan het dubbele bedraagt van de tuinen bij de vergelijkingsobjecten, en meer specifiek die van [adres 4] van ongeveer 67 m2. Het Hof acht aannemelijk dat dit verschil in tuingrootte, zeker in combinatie met het 8 m2 grotere woonoppervlakte van de woning, wat waarde betreft ruimschoots opweegt tegen een eventueel verschil in onderhoudstoestand en voorzieningenniveau.
5.6.
Belanghebbende heeft in algemene zin twijfels geplaatst bij de berekening van de inhoud/gebruiksoppervlakte van de vergelijkingsobjecten. De Heffingsambtenaar hanteert oppervlaktematen. De oppervlaktematen zijn, naar ter zitting van het Hof door de Heffingsambtenaar is verklaard en door belanghebbende op zichzelf niet is betwist, berekend aan de hand van de gegevens die zijn opgenomen in de BAG (Basisregistratie Adressen en Gebouwen), die de norm NEN-2580 tot uitgangspunt neemt. De norm NEN-2580 betreft een meetinstructie voor de bepaling van de gebruiksoppervlakte van woningen. Deze norm wordt voor alle woningen, dus ook voor de onderhavige woning en de vergelijkingsobjecten, op dezelfde wijze toegepast. Het Hof ziet geen grond te twijfelen aan de bruikbaarheid van de door de taxateur van de gemeente berekende gebruiksoppervlakte van de woning en de vergelijkingsobjecten. Als gevolg van het feit dat de norm NEN-2580 voor alle woningen op dezelfde wijze wordt toegepast, is het aannemelijk dat de inzichten in de interpretatie van die norm voor alle woningen gelijk zijn toegepast, zodat de aldus bepaalde gebruiksoppervlaktes kunnen dienen als basis voor de onderlinge vergelijking.
5.7.
Het Hof neemt bij al het voorgaande mede in aanmerking dat het waarderen van onroerende zaken geen exacte wetenschap is en dat niet is vereist dat de WOZ-waarde van de woning wiskundig wordt bewezen door de Heffingsambtenaar. Anders dan belanghebbende stelt, staat het de Heffingsambtenaar vrij ter voldoening aan zijn bewijslast de waarde te onderbouwen met de methode die hij daartoe geschikt acht en bestaat er geen verplichting om gebruik te maken van bijvoorbeeld een grondstaffel of een (verantwoording van een) opbouw van de vastgestelde waarde in diverse (deel)waarden.
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep verder geen feiten en omstandigheden ingebracht die niet al in de bezwaarfase of in de beroepsfase zijn aangevoerd, noch argumenten gebezigd of nadere onderbouwingen van de in de bezwaarfase en eerste aanleg ingenomen stellingen verstrekt die een zodanig nieuw of ander licht op het onderhavige geschilpunt werpen, dat op grond daarvan de conclusie dient te worden getrokken dat de beslissing van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Dit leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, S.E. Postema en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen.
De griffier, de voorzitter,
E.J. Nederveen H.A.J. Kroon
De beslissing is op 13 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.