Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“
Bevoegdheid vertegenwoordigers verweerder
11. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet door een bevoegd persoon wordt vertegenwoordigd ter zitting. De rechtbank overweegt dat procesvertegenwoordiging in belastingzaken geen verplichting is. Verweerder is vrij in zijn keuze wie namens hem mogen optreden ter zitting. Het is dus niet verplicht om, zoals eiseres bepleit, te worden bijgestaan door een advocaat. Uit het door verweerder overgelegde afschrift van het Centraal bevoegdhedenregister blijkt dat de personen die namens verweerder op de zittingen zijn verschenen, bevoegd zijn om namens verweerder op zitting op te treden. Ook voor het overige bestaat aan de zijde van de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen over de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van verweerder.
12. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 30 augustus 2023 en 20 september 2023 de aanslagen gehandhaafd. Voor dit moment, op 7 mei 2023, heeft eiseres (prematuur) beroep ingesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege ten aanzien van een prematuur ingediend beroepschrift indien het besluit waartegen dit was gericht reeds tot stand was gekomen dan wel de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Ten tijde van de indiening van het beroep op 7 mei 2023 waren de uitspraken op bezwaar nog niet tot stand gekomen. Echter de rechtbank heeft vastgesteld dat de uitspraken op bezwaar van de partner van eiseres over dezelfde jaren en met betrekking tot identieke geschilpunten op 27 april 2023 tot stand waren gekomen. In zoverre kon eiseres in redelijkheid menen dat dit ook voor haar had te gelden. In zoverre is sprake van ontvankelijke beroepen.
Belastingjaar 2013 (SGR 23/3206)
13. Eiseres heeft in 2014 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013. De rechtbank stelt vast dat dit gelet op (het antwoord van) de vragenbrief ingediend moet zijn geweest voor 31 oktober 2014. Nu geen verdere gegevens (meer) bekend zijn, gaat de rechtbank er vanuit dat er tijdig bezwaar is ingesteld door eiseres. De rechtbank begrijpt dat verweerder mogelijk op 1 december 2015 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, maar dat die uitspraak niet meer in de systemen te vinden is. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat er op die datum geen uitspraak op bezwaar is gedaan. Brief I dient daarom te worden aangemerkt als aanvulling op het door eiseres in 2014 ingediende bezwaar. Met de uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2023 is de bezwaarfase aangaande de aanslag IB/PVV 2013 geëindigd. Ten onrechte heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat zou zijn ingediend. Om die reden zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen.
14. De rechtbank begrijpt de wensen van partijen aldus dat zij graag duidelijkheid krijgen over het geschil en de zaak graag willen voorleggen aan de rechtbank. De rechtbank merkt dit aan als een verzoek in de zin van artikel 7:1a van de Awb. De rechtbank willigt dit verzoek in en komt daarom toe aan de beoordeling of de aanslag IB/PVV 2013 te hoog is vastgesteld, meer in het bijzonder of verweerder terecht belasting heeft geheven over het box 3-inkomen.
15. Eiseres heeft aangevoerd dat dit niet het geval is, omdat verweerder op stelselniveau in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 EVRM belasting over haar box 3 inkomen heeft geheven. Zij heeft daarbij gewezen op het door de Hoge Raad voor de jaren 2017 en 2018 gewezen kerstarrest[5] en gesteld dat ook voor de jaren 2013 (tot en met 2016) sprake is van een schending op stelselniveau en dat aan haar rechtsherstel moet worden geboden. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De Hoge Raad heeft namelijk ook geoordeeld dat de rechter niet eerder dan vanaf het jaar 2017 wegens strijdigheid met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en 14 EVRM op stelselniveau kan ingrijpen in de belastingheffing over het box 3-inkomen en dat voor de jaren daarvóór slechts voor een dergelijk ingrijpen plaats is als de belastingplichtige geconfronteerd wordt met een individuele buitensporige last.[6] Dat betekent dat het betoog van eiseres dat aan haar rechtsherstel moet worden geboden met betrekking tot de box 3-heffing voor het jaar 2013 wegens strijd van het stelsel van box 3 in die jaren met Europees recht, niet slaagt. Dat in eiseres geval sprake is van een individuele buitensporige last is gesteld, noch gebleken. Verweerder heeft derhalve terecht en voor het juiste bedrag belasting geheven over het box 3-inkomen. De aanslag is dan ook terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
16. Aangezien eiseres tijdige bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013 was er geen aanleiding om brief I ook aan te merken als een verzoek om ambtshalve vermindering. In zoverre behoeft de afwijzing van het (ten onrechte) aangemerkte verzoek om ambtshalve vermindering geen behandeling meer. Het verzoek om ambtshalve vermindering is, zij het op andere gronden, terecht afgewezen.
Belastingjaren 2014 (SGR 23/3208) en 2016 (SGR 23/3211)
17. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als een bezwaarschrift te laat wordt ingediend, moet het bestuursorgaan het bezwaar in beginsel niet-ontvankelijk verklaren.
18. Verweerder heeft brief II aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016. De termijn van zes weken na het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014 (dagtekening 4 september 2015) en de aanslag IB/PVV 2016 (dagtekening 2 februari 2018) is op 29 december 2022 ruimschoots overschreden. Ook indien, zoals eiseres stelt, brief I eveneens aangemerkt had moeten worden als een bezwaar gericht tegen de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016, dan was de bezwaartermijn van zes weken ook ruimschoots overschreden. Eiseres heeft haar blote stelling, dat zij nog eerder dan brief I (tijdig) bezwaar heeft gemaakt tegen deze aanslagen, niet met stukken onderbouwd. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij. Een andere reden die de termijnoverschrijding rechtvaardigt is niet gesteld noch gebleken. Verweerder heeft de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard.
19. Verweerder heeft bij besluiten van 20 september 2023 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 en 2016 afgewezen. Het onderhavige beroep tegen deze besluiten had naar verweerder moeten worden teruggewezen ter behandeling als bezwaar tegen deze afwijzing. De rechtbank begrijpt dat verweerder niet anders zou oordelen als de rechtbank de zaak zou terugwijzen. De rechtbank ziet, mede gezien het belang van de indiener bij een finale geschilbeslechting, hierin aanleiding het beroepschrift tevens aan te merken als verzoek in de zin van artikel 7:1a van de Awb, waarmee verweerder ter zitting heeft ingestemd. De rechtbank willigt het verzoek in komt daarom toe aan de beoordeling van het bezwaar tegen de afwijzingen.
20. Op grond van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling) mag verweerder een belastingaanslag niet ambtshalve verminderen zodra er vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Voor de aanslag IB/PVV 2014 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling op 31 december 2019. Voor de aanslag IB/PVV 2016 eindigde de vijfjaarstermijn op 31 december 2021. Zowel brief I, als brief II van eiseres is dus (voor beide jaren) buiten de vijfjaarstermijn ontvangen. Verweerder heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Belastingjaar 2015 (SGR 23/3209)
21. Eiseres heeft op 23 november 2016 tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015, welk bezwaar verweerder heeft meegenomen in de massaalbezwaarprocedure. Met de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019[7] is de bezwaarfase over het belastingjaar 2015 geëindigd. Verweerder heeft daarom ten onrechte brief II opgevat als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015. De rechtbank merkt deze brief aan als beroep tegen de collectieve uitspraak op bezwaar voor zover het belastingjaar 2015 betreft.
22. Op grond van artikel 25e, derde lid, van de Awr kan geen beroep worden ingesteld tegen een collectieve uitspraak op bezwaar. In de collectieve uitspraak op bezwaar zelf is opgenomen dat een belanghebbende, indien hij toch beroep wil instellen, bij de inspecteur binnen een redelijke termijn een verzoek kan indienen om de collectieve uitspraak te vervangen door een individuele uitspraak op bezwaar. Eiseres heeft niet verzocht om een individuele uitspraak op bezwaar voor het jaar 2015. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
23. Verweerder heeft bij besluit van 20 september 2023 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 afgewezen. Net als hiervoor overwogen voor de jaren 2014 en 2016, had het onderhavige beroep tegen dit besluit naar verweerder moeten worden teruggewezen ter behandeling als bezwaar tegen deze afwijzing. De rechtbank begrijpt dat verweerder niet anders zou oordelen als de rechtbank de zaak zou terugwijzen. De rechtbank ziet ook voor het jaar 2015, mede gezien het belang van de indiener bij een finale geschilbeslechting, hierin aanleiding het beroepschrift tevens aan te merken als verzoek in de zin van artikel 7:1a van de Awb, waarmee verweerder ter zitting heeft ingestemd. De rechtbank willigt het verzoek in en komt daarom toe aan de beoordeling van het bezwaar tegen de afwijzing.
24. Voor de aanslag IB/PVV 2015 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling op 31 december 2020, Zowel brief I, als brief II van eiseres is dus buiten de vijfjaarstermijn ontvangen. Verweerder heeft het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
25. Voor zover eiseres verzoekt om een schadevergoeding in verband met een onrechtmatige daad, is de belastingrechter onbevoegd om daarover te oordelen. Dit is een kwestie die aan de civiele rechter voorgelegd dient te worden.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten gesteld.