ECLI:NL:GHDHA:2025:714

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
BK-24/708 t/m BK-24/711
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot de jaren 2013 tot en met 2016

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2013 tot en met 2016. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor deze jaren aanslagen opgelegd, die door belanghebbende zijn bestreden. De Rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken om ambtshalve vermindering afgewezen. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere aanvoert dat de Inspecteur niet bevoegd was om namens de Belastingdienst op te treden en dat de aanslagen onterecht zijn opgelegd. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 januari 2025, waarbij partijen zijn verschenen. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarbij het heeft geoordeeld dat de aanslagen terecht zijn opgelegd en dat de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de medewerkers van de Belastingdienst bevoegd waren om namens de Inspecteur te procederen. De uitspraak van het Hof is op 18 maart 2025 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-24/708 t/m BK-24/711

Uitspraak van 18 maart 2025

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [A] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 juni 2024, nummers SGR 23/3206, SGR 23/3208, SGR 23/3209 en SGR 22/3211.

Procesverloop

Jaar 2013 (BK-24/1418)
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.086 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 117 (de aanslag 2013).
Jaar 2014 (BK-24/1419)
1.2.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.541 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.324 (de aanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 36 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking 2014).
Jaar 2015 (BK-24/1420)
1.3.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.825 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 103 (de aanslag 2015).
Jaar 2016 (BK-24/1421)
1.4.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.830 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 105 (de aanslag 2016).
Alle zaken
1.5.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de in 1.1 t/m 1.4 genoemde aanslagen (de aanslagen) niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering. De Inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer SGR 23/3206 gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2023, handhaaft de opgelegde aanslag IB/PVV 2013 en handhaaft de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2013;
  • verklaart het beroep met zaaknummer SGR 23/3209 [aanslag 2015] voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019 niet-ontvankelijk en voor zover betrekking hebbend op de ambtshalve vermindering ongegrond;
  • verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 23/3208 [aanslag 2014] en SGR 23/3211 [aanslag 2016] ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden.”
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 138 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 4 januari 2025.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 15 januari 2025. Partijen zijn verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met zaaknummers BK-24/704 tot en met BK-24/707. Wat in de ene zaak is aangevoerd geldt als tevens te zijn aangevoerd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.
2.1.
De Inspecteur heeft met betrekking tot de aanslag 2013 met dagtekening 31 oktober 2014 het ‘Vragenformulier Box III’ naar belanghebbende verzonden. Op 18 november 2014 ontvangt de Inspecteur een motivering van het bezwaar tegen de aanslag 2013.
2.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende geïnformeerd dat haar bezwaar tegen de aanslag 2015 wordt meegenomen in de massaalbezwaarprocedure zoals bedoeld in het Besluit aanwijzing massaal bezwaar van 26 juni 2015, Staatscourant 30 juni 2015 nr. 18400, nr. BLKB2015/903M, en dat de afhandeling wordt aangehouden totdat de Hoge Raad hierover heeft geoordeeld.
2.3.
De Inspecteur heeft op 19 juli 2019 een collectieve uitspraak op bezwaar gedaan (Staatscourant 19 juli 2019, nr. 2019-112145), waarin de bezwaarschriften waarvoor de aanwijzing geldt zijn afgewezen. Hieronder valt ook het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag 2015.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaren tegen alle aanslagen bij uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bezwaren te laat zijn ingediend. Gelijktijdig heeft de Inspecteur de bezwaren als verzoeken om ambtshalve vermindering aangemerkt en afgewezen, omdat deze buiten de vijfjaarstermijn zijn ingediend.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister met dagtekening 14 maart 2024. In het afschrift is onder meer het volgende opgenomen:

Medewerker: mr. [A]

Dienstonderdeel:Belastingdienst Belastingen
Peildatum:14.03.2024
Bevoegdheids ID
Bevoegdheid
Omschrijving
Geldig van
Geldig tot
MB INSPECTEUR
Inspecteur
De ambtenaren van de Belastingdienst aan wie op grond van een (mandaat) besluit mandaat is verleend om de bevoegdheden van inspecteur uit te oefenen.
05.02.2019
MACHTIGING FP
Procederen fiscaal inspecteur
De ambtenaren van de Belastingdienst aan wie op grond van een besluit machtiging is verleend om voor de rechtbank en gerechtshof in fiscaalrechtelijke procedures op te treden namens de inspecteur.
19.11.2020
(…)

Medewerker: mr. [B]

Dienstonderdeel:Particulieren
Peildatum:14.03.2024
Bevoegdheids ID
Bevoegdheid
Omschrijving
Geldig van
Geldig tot
MB INSPECTEUR
Inspecteur
De ambtenaren van de Belastingdienst aan wie op grond van een (mandaat) besluit mandaat is verleend om de bevoegdheden van inspecteur uit te oefenen.
05.02.2019
MACHTIGING FP
Procederen fiscaal inspecteur
De ambtenaren van de Belastingdienst aan wie op grond van een besluit machtiging is verleend om voor de rechtbank en gerechtshof in fiscaalrechtelijke procedures op te treden namens de inspecteur.
19.11.2020
2.6.
De Inspecteur heeft bij brief van 30 augustus 2024 het volgende vermeld:
“In aanvulling op het afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister van 14 maart 2024 verklaar ik dat: Mw. [A] voorheen Mw. [A-1] voor beide namen volledig bevoegd is om te procederen namens de Belastingdienst. De wijziging in haar naam is enkel ontstaan door haar huwelijk. De medewerker is in beide gevallen dezelfde.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Bevoegdheid vertegenwoordigers verweerder
11. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet door een bevoegd persoon wordt vertegenwoordigd ter zitting. De rechtbank overweegt dat procesvertegenwoordiging in belastingzaken geen verplichting is. Verweerder is vrij in zijn keuze wie namens hem mogen optreden ter zitting. Het is dus niet verplicht om, zoals eiseres bepleit, te worden bijgestaan door een advocaat. Uit het door verweerder overgelegde afschrift van het Centraal bevoegdhedenregister blijkt dat de personen die namens verweerder op de zittingen zijn verschenen, bevoegd zijn om namens verweerder op zitting op te treden. Ook voor het overige bestaat aan de zijde van de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen over de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van verweerder.
Ontvankelijkheid beroep
12. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 30 augustus 2023 en 20 september 2023 de aanslagen gehandhaafd. Voor dit moment, op 7 mei 2023, heeft eiseres (prematuur) beroep ingesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege ten aanzien van een prematuur ingediend beroepschrift indien het besluit waartegen dit was gericht reeds tot stand was gekomen dan wel de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Ten tijde van de indiening van het beroep op 7 mei 2023 waren de uitspraken op bezwaar nog niet tot stand gekomen. Echter de rechtbank heeft vastgesteld dat de uitspraken op bezwaar van de partner van eiseres over dezelfde jaren en met betrekking tot identieke geschilpunten op 27 april 2023 tot stand waren gekomen. In zoverre kon eiseres in redelijkheid menen dat dit ook voor haar had te gelden. In zoverre is sprake van ontvankelijke beroepen.
Belastingjaar 2013 (SGR 23/3206)
13. Eiseres heeft in 2014 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013. De rechtbank stelt vast dat dit gelet op (het antwoord van) de vragenbrief ingediend moet zijn geweest voor 31 oktober 2014. Nu geen verdere gegevens (meer) bekend zijn, gaat de rechtbank er vanuit dat er tijdig bezwaar is ingesteld door eiseres. De rechtbank begrijpt dat verweerder mogelijk op 1 december 2015 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, maar dat die uitspraak niet meer in de systemen te vinden is. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat er op die datum geen uitspraak op bezwaar is gedaan. Brief I dient daarom te worden aangemerkt als aanvulling op het door eiseres in 2014 ingediende bezwaar. Met de uitspraak op bezwaar van 30 augustus 2023 is de bezwaarfase aangaande de aanslag IB/PVV 2013 geëindigd. Ten onrechte heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat zou zijn ingediend. Om die reden zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen.
14. De rechtbank begrijpt de wensen van partijen aldus dat zij graag duidelijkheid krijgen over het geschil en de zaak graag willen voorleggen aan de rechtbank. De rechtbank merkt dit aan als een verzoek in de zin van artikel 7:1a van de Awb. De rechtbank willigt dit verzoek in en komt daarom toe aan de beoordeling of de aanslag IB/PVV 2013 te hoog is vastgesteld, meer in het bijzonder of verweerder terecht belasting heeft geheven over het box 3-inkomen.
15. Eiseres heeft aangevoerd dat dit niet het geval is, omdat verweerder op stelselniveau in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 14 EVRM belasting over haar box 3 inkomen heeft geheven. Zij heeft daarbij gewezen op het door de Hoge Raad voor de jaren 2017 en 2018 gewezen kerstarrest[5] en gesteld dat ook voor de jaren 2013 (tot en met 2016) sprake is van een schending op stelselniveau en dat aan haar rechtsherstel moet worden geboden. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. De Hoge Raad heeft namelijk ook geoordeeld dat de rechter niet eerder dan vanaf het jaar 2017 wegens strijdigheid met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM en 14 EVRM op stelselniveau kan ingrijpen in de belastingheffing over het box 3-inkomen en dat voor de jaren daarvóór slechts voor een dergelijk ingrijpen plaats is als de belastingplichtige geconfronteerd wordt met een individuele buitensporige last.[6] Dat betekent dat het betoog van eiseres dat aan haar rechtsherstel moet worden geboden met betrekking tot de box 3-heffing voor het jaar 2013 wegens strijd van het stelsel van box 3 in die jaren met Europees recht, niet slaagt. Dat in eiseres geval sprake is van een individuele buitensporige last is gesteld, noch gebleken. Verweerder heeft derhalve terecht en voor het juiste bedrag belasting geheven over het box 3-inkomen. De aanslag is dan ook terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
16. Aangezien eiseres tijdige bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013 was er geen aanleiding om brief I ook aan te merken als een verzoek om ambtshalve vermindering. In zoverre behoeft de afwijzing van het (ten onrechte) aangemerkte verzoek om ambtshalve vermindering geen behandeling meer. Het verzoek om ambtshalve vermindering is, zij het op andere gronden, terecht afgewezen.
Belastingjaren 2014 (SGR 23/3208) en 2016 (SGR 23/3211)
17. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet of van de voor bezwaar vatbare beschikking. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als een bezwaarschrift te laat wordt ingediend, moet het bestuursorgaan het bezwaar in beginsel niet-ontvankelijk verklaren.
18. Verweerder heeft brief II aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016. De termijn van zes weken na het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014 (dagtekening 4 september 2015) en de aanslag IB/PVV 2016 (dagtekening 2 februari 2018) is op 29 december 2022 ruimschoots overschreden. Ook indien, zoals eiseres stelt, brief I eveneens aangemerkt had moeten worden als een bezwaar gericht tegen de aanslagen IB/PVV 2014 en 2016, dan was de bezwaartermijn van zes weken ook ruimschoots overschreden. Eiseres heeft haar blote stelling, dat zij nog eerder dan brief I (tijdig) bezwaar heeft gemaakt tegen deze aanslagen, niet met stukken onderbouwd. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij. Een andere reden die de termijnoverschrijding rechtvaardigt is niet gesteld noch gebleken. Verweerder heeft de bezwaren terecht niet-ontvankelijk verklaard. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard.
19. Verweerder heeft bij besluiten van 20 september 2023 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014 en 2016 afgewezen. Het onderhavige beroep tegen deze besluiten had naar verweerder moeten worden teruggewezen ter behandeling als bezwaar tegen deze afwijzing. De rechtbank begrijpt dat verweerder niet anders zou oordelen als de rechtbank de zaak zou terugwijzen. De rechtbank ziet, mede gezien het belang van de indiener bij een finale geschilbeslechting, hierin aanleiding het beroepschrift tevens aan te merken als verzoek in de zin van artikel 7:1a van de Awb, waarmee verweerder ter zitting heeft ingestemd. De rechtbank willigt het verzoek in komt daarom toe aan de beoordeling van het bezwaar tegen de afwijzingen.
20. Op grond van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling) mag verweerder een belastingaanslag niet ambtshalve verminderen zodra er vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Voor de aanslag IB/PVV 2014 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling op 31 december 2019. Voor de aanslag IB/PVV 2016 eindigde de vijfjaarstermijn op 31 december 2021. Zowel brief I, als brief II van eiseres is dus (voor beide jaren) buiten de vijfjaarstermijn ontvangen. Verweerder heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. De beroepen dienen in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Belastingjaar 2015 (SGR 23/3209)
21. Eiseres heeft op 23 november 2016 tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015, welk bezwaar verweerder heeft meegenomen in de massaalbezwaarprocedure. Met de collectieve uitspraak op bezwaar van 19 juli 2019[7] is de bezwaarfase over het belastingjaar 2015 geëindigd. Verweerder heeft daarom ten onrechte brief II opgevat als bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015. De rechtbank merkt deze brief aan als beroep tegen de collectieve uitspraak op bezwaar voor zover het belastingjaar 2015 betreft.
22. Op grond van artikel 25e, derde lid, van de Awr kan geen beroep worden ingesteld tegen een collectieve uitspraak op bezwaar. In de collectieve uitspraak op bezwaar zelf is opgenomen dat een belanghebbende, indien hij toch beroep wil instellen, bij de inspecteur binnen een redelijke termijn een verzoek kan indienen om de collectieve uitspraak te vervangen door een individuele uitspraak op bezwaar. Eiseres heeft niet verzocht om een individuele uitspraak op bezwaar voor het jaar 2015. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
23. Verweerder heeft bij besluit van 20 september 2023 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2015 afgewezen. Net als hiervoor overwogen voor de jaren 2014 en 2016, had het onderhavige beroep tegen dit besluit naar verweerder moeten worden teruggewezen ter behandeling als bezwaar tegen deze afwijzing. De rechtbank begrijpt dat verweerder niet anders zou oordelen als de rechtbank de zaak zou terugwijzen. De rechtbank ziet ook voor het jaar 2015, mede gezien het belang van de indiener bij een finale geschilbeslechting, hierin aanleiding het beroepschrift tevens aan te merken als verzoek in de zin van artikel 7:1a van de Awb, waarmee verweerder ter zitting heeft ingestemd. De rechtbank willigt het verzoek in en komt daarom toe aan de beoordeling van het bezwaar tegen de afwijzing.
24. Voor de aanslag IB/PVV 2015 eindigde de vijfjaarstermijn van artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling op 31 december 2020, Zowel brief I, als brief II van eiseres is dus buiten de vijfjaarstermijn ontvangen. Verweerder heeft het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Het beroep dient in zoverre ongegrond te worden verklaard.
25. Voor zover eiseres verzoekt om een schadevergoeding in verband met een onrechtmatige daad, is de belastingrechter onbevoegd om daarover te oordelen. Dit is een kwestie die aan de civiele rechter voorgelegd dient te worden.
Proceskosten
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende kosten gesteld.
(…)

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.
4.1.
In geschil is of belanghebbende ten onrechte griffierecht verschuldigd was, op tijd bezwaar heeft gemaakt dan wel op tijd verzoeken om ambtshalve vermindering heeft ingediend. Indien een van deze vragen bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de aanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Alsdan is meer specifiek in geschil of het inkomen uit sparen en beleggen in de onderhavige jaren op de juiste wijze in de heffing is betrokken. Voorts is in geschil of de medewerkers van de Belastingdienst [B] en [A] bevoegd zijn om namens de Inspecteur in de onderhavige zaak te procederen.
4.2.
Belanghebbende concludeert, voor zover het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de aanslagen voor wat betreft de heffing over het box 3-inkomen. Voorts verzoekt belanghebbende om vrijstelling van het griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Griffierecht
5.
5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht op grond van artikel 4, lid 2, onderdeel h, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz). Subsidiair heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van het griffierecht op grond van artikel 15 Wgbz. Wat daar ook van zij, overweegt het Hof dat de onderhavige procedure wordt beheerst door het bestuursrecht en niet door het civiele recht. Om die reden kan de Wgbz niet worden toegepast, waardoor het verzoek van belanghebbende niet in behandeling kan worden genomen.
5.2.
Omdat geen gegevens over het inkomen en het vermogen van belanghebbende zijn verstrekt, heeft de griffier de beroepen op betalingsonmacht met betrekking tot het in hoger beroep verschuldigde griffierecht terecht afgewezen. Ook na deze afwijzing heeft belanghebbende geen enkel relevant (financieel) gegeven verstrekt waaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende niet tot betaling van het griffierecht in staat was.
Toelaatbaarheid verweerschrift
5.3.
Voor zover belanghebbende stelt dat er geen acht op mag worden geslagen op het verweerschrift in hoger beroep omdat het te laat is ingediend, kan het Hof belanghebbende daarin niet volgen. De Inspecteur is bij brief van 24 juli 2024 door het Hof uitgenodigd om op uiterlijk 4 september 2024 een verweerschrift in te dienen. De Inspecteur heeft het verweerschrift op 3 september 2024 - en dus tijdig - ingediend.
Belastingjaar 2013
5.4.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op de beschikbare gedingstukken, het bezwaar tegen de aanslag 2013 tijdig is ingediend. Voorts heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de aanslag 2013 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in onderdeel 13 tot en met 16 van haar uitspraak en neemt de gronden daartoe over.
Belastingjaren 2014 en 2016
5.5.
De Rechtbank heeft de bezwaren ter zake van de jaren 2014 en 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in onderdeel 17 tot en met 20 van haar uitspraak en maakt de gronden tot de zijne.
Belastingjaar 2015
5.6.
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bezwaarfase over het belastingjaar 2015 met de collectieve uitspraak van 19 juli 2019 is geëindigd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld beroep in te stellen tegen deze collectieve uitspraak, heeft de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen beroep kan worden ingesteld tegen een collectieve uitspraak op bezwaar. Daarbij is gesteld noch gebleken dat belanghebbende om een individuele uitspraak op bezwaar heeft verzocht. Voorts heeft de Rechtbank het verzoek om ambtshalve vermindering terecht afgewezen. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in onderdeel 21 tot en met 24 van haar uitspraak en maakt de gronden tot de zijne.
5.7.
Belanghebbende heeft stelt dat zij in 2013 principieel bezwaar heeft gemaakt en dat de Inspecteur geen inhoudelijke beslissing heeft genomen. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur stilzwijgend toegezegd dat de bezwaren tegen de aanslagen van alle jaren worden aangehouden totdat de Hoge Raad een principiële beslissing heeft genomen.
5.8.
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur een stilzwijgende toezegging heeft gedaan waaruit blijkt dat de bezwaren tegen de aanslagen van alle jaren worden aangehouden totdat de Hoge Raad een principiële beslissing heeft genomen. Daarbij komt dat, anders dan belanghebbende stelt, de Hoge Raad heeft geoordeeld dat ter zake van de box 3-heffing op stelselniveau sprake is van schending van het eigendomsrecht en dat het aan de wetgever is om rechtsherstel te bieden. Het Hof heeft derhalve geen mogelijkheid om algemeen rechtsherstel te bieden, tenzij de box 3-heffing een individuele en buitensporige last voor belanghebbende vormt. Belanghebbende heeft voor geen enkel belastingjaar feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Bevoegdheid Inspecteur
5.9.
Belanghebbende stelt dat de medewerkers van de Belastingdienst [B] en [A] niet bevoegd zijn om namens de Inspecteur te procederen. Om die reden dienen de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst daarbij onder meer naar de artikelen 20, 21, 22, 82, 85, 114, en 152 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 3:69, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.10.
Het Hof stelt voorop dat het juridische kader van procedures in belastingzaken wordt gevormd door het bestuursrecht, waaronder de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), de Awb en het Besluit Beroep in Belastingzaken. Anders dan belanghebbende stelt, zijn de door haar aangehaalde bepalingen uit het Rv en het BW hier niet van toepassing.
5.11.
Het Hof overweegt dat uit het door de Inspecteur overgelegde afschrift uit het Centraal bevoegdhedenregister volgt dat een machtiging is verleend aan [A] en [B] om met ingang van 19 november 2020 voor de Rechtbank en het Hof in fiscaalrechtelijke procedures op te treden namens de Inspecteur. Daarbij is aan beiden bij besluit mandaat verleend om de bevoegdheden van inspecteur uit te oefenen. Voor zover belanghebbende stelt dat bepaalde gedingstukken zijn ondertekend door [A-1] en niet door [A] , acht het Hof de verklaring van de Inspecteur geloofwaardig dat dit dezelfde medewerker betreft en de naamswijziging uitsluitend is ontstaan door het huwelijk van deze medewerker. Ter zitting van het Hof is dit door mevrouw [A] bevestigd.
5.12.
Voor zover belanghebbende stelt dat sprake is van een onrechtmatige daad en om die reden een schadevergoeding moet worden toegekend, is de belastingrechter niet bevoegd om daarover te oordelen. Dit is een kwestie die aan de civiele rechter dient te worden voorgelegd.
Slotsom
5.13.
Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W. de Wit, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon.
De griffier, de voorzitter,
T.S.K.L. Tjon H.A.J. Kroon
De beslissing is op 18 maart 2025 in het openbaar uitgesproken. Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.