Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“10. De rechtbank stelt voorop dat het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht van 23 mei 1969 (het Verdrag van Wenen) niet van toepassing is op het belastingverdrag, gelet op de datum van aansluiting van Brazilië bij dit uitlegverdrag. Dit laat onverlet dat de desbetreffende uitlegregels een codificatie zijn van algemene rechtsbeginselen en als zodanig dus niet hun betekenis verliezen voor de beoordeling van het belastingverdrag. In dit verband overweegt de rechtbank dat een verdrag te goeder trouw moet worden uitgelegd, overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. Ook kan daarbij acht worden geslagen op elke overeenstemming met betrekking tot het verdrag die bij het sluiten van het verdrag is bereikt. Ook kan rekening worden gehouden met later tot stand gekomen overeenstemming tussen partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag.[4]
11. In het belastingverdrag worden dividenden gedefinieerd als:
“inkomsten uit aandelen, winstaandelen of winstbewijzen, mijnaandelen, oprichtersaandelen of andere rechten, met uitzondering van schuldvorderingen, die aanspraak geven op een aandeel in de winst, alsmede inkomsten uit andere vennootschappelijke rechten die door de wetgeving van de Staat waarvan het lichaam dat de uitdeling doet inwoner is, op dezelfde wijze aan de belastingheffing worden onderworpen als inkomsten uit aandelen”.[5]
12. Interest wordt in het belastingverdrag gedefinieerd als:
“inkomsten uit overheidsleningen, obligaties of schuldbewijzen, al dan niet verzekerd door hypotheek en al dan niet aanspraak gevend op een aandeel in de winst, en schuldvorderingen van welke aard ook, alsmede alle andere inkomsten die door de belastingwetgeving van de Overeenkomstsluitende Staat waaruit de inkomsten afkomstig zijn, met inkomsten uit geldlening worden gelijkgesteld”.[6]
13. De IoNE is in de Braziliaanse belastingwet geïntroduceerd door artikel 9 van de Wet (LEI) nr. 9.249/95 van 26 december 1995. De IoNE is een wettelijke vergoeding die uitsluitend aan aandeelhouders wordt betaald op basis van het netto eigen vermogen van de uitkerende vennootschap. Een vereiste voor de betaling van de IoNE is dat er winst is. De betaalde IoNE is fiscaal aftrekbaar voor de betalende vennootschap.
14. De rechtbank stelt vast dat op het moment van sluiten van het belastingverdrag in 1990 de IoNE nog niet bestond. De IoNE is in Brazilië geïntroduceerd in 1995. Ten tijde van het sluiten van het belastingverdrag was dan ook geen sprake van overeenstemming ten aanzien van de IoNE.
15. Uit de tekst van de onderlinge overlegprocedure blijkt dat voor de bevoegde (belasting)autoriteiten van de verdragsluitende staten onduidelijk was of de IoNE voor de toepassing van het belastingverdrag kwalificeert als dividenden of interest. Naar het oordeel van de rechtbank neemt dit niet weg dat in elk geval tot het moment waarop verdragsluitende staten daaromtrent via de overlegprocedure overeenstemming hebben bereikt - namelijk dat de IoNE kwalificeert als interest - de IoNE voor de verdragstoepassing ook kwalificeerde als dividenden. Hierbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat de IoNE:
- is gerelateerd aan het kapitaal in de vennootschap (eigen vermogen) en niet aan vreemd vermogen;
- voor wat betreft de (toegestane) omvang is gerelateerd aan de (omvang van de) winstreserves;
- dient te zijn overeengekomen op de algemene aandeelhoudersvergadering; en
- kan worden uitgekeerd enkel aan aandeelhouders en ook slechts in verhouding tot het belang van de aandeelhouders.
16. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het voorgaande voor de onderhavige jaren, die immers liggen vóór de totstandkoming van het MAP-besluit, dat eiseres recht heeft op een tax sparing credit voor dividenden van 25%. Ook indien de IoNE reeds vóór de totstandkoming van het MAP-besluit ook als interest zou moeten worden aangemerkt, moet Nederland namelijk de hogere tax sparing credit van 25% toepassen op grond van de voor de verdragstoepassing geldende (voorrangs)regels bij gelijktijdige toepassing van beide verdragsbepalingen. Nu bij samenloop van beide verdragsbepalingen geen concrete (voorrangs)regels zijn opgenomen in het belastingverdrag, dient Nederland tegelijkertijd aan beide bepalingen te voldoen. In dit geval houdt dat in dat de minst beperkende bepaling - en dus de voor eiseres meest gunstige bepaling (25% tax sparing credit) - dient te worden toegepast. Voor zover verweerder meent dat dit alles in strijd is met de context van het belastingverdrag, volgt de rechtbank hem daarin niet. De bewoording van de verdragsbepaling over dividenden is immers duidelijk en de concrete eigenschappen van de IoNE stemmen daarmee overeen. Ook wijst de rechtbank erop dat eventuele onduidelijkheden in verdragsteksten voor rekening en risico dienen te komen van de verdragsluitende staten en bij gerede twijfel niet ten nadele van een belastingplichtige dienen te worden uitgelegd. Een latere onderlinge overlegprocedure, waarin de verdragsluitende staten een en ander nader verduidelijken, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af en kan niet voor eerdere jaren aan belastingplichtigen worden tegengeworpen. Die onduidelijkheid staat naar het oordeel van de rechtbank dan ook in de weg aan het volgen van het standpunt van verweerder dat uit de context van het belastingverdrag volgt dat de IoNE kwalificeert als interest waardoor de (lagere) tax sparing credit voor interest van toepassing is. Dit was in elk geval tot de totstandkoming van het MAP-besluit geenszins duidelijk, wat juist ook volgt uit de gevolgde overlegprocedure.
17. De rechtbank volgt verweerder ook niet in zijn stelling dat de uitkomst van de onderlinge overlegprocedure tussen Nederland en Brazilië ook voor de onderhavige jaren - en dus in zoverre in feite met terugwerkende kracht - met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de IoNE (enkel) kwalificeert als interest en dat daarom de lagere tax sparing credit van 20% van toepassing is. Zo met de onderlinge overlegprocedure en het daaruit voortvloeiende MAP-besluit al is komen vast te staan dat de IoNE voor de verdragstoepassing (enkel) kwalificeert als interest, neemt dat niet weg dat daarover voor de onderhavige (daarvóór liggende) jaren, voorzichtig uitgedrukt, nog onduidelijkheid bestond, wat ook blijkt uit de eerdere standpuntinnames door de Nederlandse belastingautoriteiten over de kwalificatie van IoNE als dividenden. Tot 18 oktober 2018 (datum van intrekking van het ‘oude beleid’) namen de Nederlandse belastingautoriteiten namelijk nog het standpunt in dat de IoNE kwalificeert als dividenden. Nu de onduidelijkheid over de kwalificatie van de IoNE als interest in elk geval in de onderhavige jaren 2019 en 2020 nog bestond, kan de verdragsposterieure uitleg door middel van de onderlinge overlegprocedure in 2022 naar het oordeel van de rechtbank niet ten nadele van eiseres worden ingeroepen.[7] Dit kan ook niet via de wijze die verweerder bepleit, namelijk - kort samengevat - dat met die uitleg de context van het belastingverdrag in wezen niet is veranderd maar slechts concreet is geduid zodat de IoNE van meet af aan (enkel) als interest heeft gekwalificeerd. Dat standpunt van verweerder gaat voorbij aan de andersluidende uitlatingen van de Nederlandse belastingautoriteiten en doet geen recht aan de eerder heersende onduidelijkheid omtrent de kwalificatie van de IoNE als interest en is daarmee naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het rechtzekerheidsbeginsel.
18. Het vorenstaande betekent dat eiseres voor de ontvangen IoNE recht heeft op de voor dividenden geldende tax sparing credit van 25%. Nu voor de onderhavige jaren het gelijk reeds aan eiseres is, behoeft al hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd geen verdere behandeling.
19. Tussen partijen is niet in geschil dat bij een gegrond beroep de aftrek elders belast voor 2019 € 918.977 bedraagt en voor 2020 € 713.455. De rechtbank zal de aanslagen dienovereenkomstig verminderen.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit PKV) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor 1 en een factor 1 wegens samenhang tussen beide procedures). Voor een hogere vergoeding in dit verband bestaat geen aanleiding; gesteld noch gebleken is dat de (ter zitting verschenen) gemachtigde nog meer proceshandelingen heeft verricht waarvoor op grond van het Besluit PKV een vergoeding moet worden toegekend. Overige krachtens dat besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn evenmin gesteld.
[5] Artikel 10, derde lid, van het belastingverdrag.
[6] Artikel 11, vierde lid, van het belastingverdrag.