ECLI:NL:GHSHE:2014:5261

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
13-00466 tot en met 13-00470
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen en boetes door de Inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin navorderingsaanslagen en boetes zijn opgelegd aan belanghebbende. De Inspecteur stelt dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de belastingaanslagen, terwijl belanghebbende van mening is dat de Inspecteur niet tijdig heeft gehandeld. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de Inspecteur de boetes terecht had gematigd met 20 procent wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de communicatie tussen de Belastingdienst en belanghebbende, de tijdsduur van de procedures en de redenen voor eventuele vertragingen. Het Hof concludeert dat de Inspecteur in de eerste periode voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de navorderingsaanslagen en boetes terecht zijn opgelegd. De boetes worden gematigd met 20 procent, maar het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de overige aspecten van de zaak. De uitspraak van het Hof is gedaan op 12 december 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00466 tot en met 13/00470
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Zuidwest,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 januari 2013, nummers AWB 09/2957 tot en met 09/2961, in het geding tussen
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (Spanje),
hierna: belanghebbende,
en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 27 december 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is een boete opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslag en beschikkingen:
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
(navorde-ring)
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
2002
H27
13/00467
3.02
3.02
607
1.2.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 15 november 2008 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikkingen zijn boetes opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:
Belasting-
soort
Jaar
Aanslag-
nummer
[aanslagnummer]
Kenmerk
Hof
Belasting
Boete
Heffings-
rente
IB/PVV
2001
H17
13/00466
2.499
2.499
680
IB/PVV
2003
H37
13/00468
3.103
3.103
657
IB/PVV
2004
H47
13/00469
3.407
3.407
604
IB/PVV
2005
H57
13/00470
3.948
3.948
502
1.3.
De in 1.1 en 1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen en beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 18 juni 2009 gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer AWB 09/2957 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft bij uitspraak deels beroepen gegrond verklaard en deels beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
De Inspecteur heeft hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank ingesteld bij het Hof, bij het Hof bekend onder nummers 13/00466 tot en met 13/00470. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank eveneens hoger beroep ingesteld, bij het Hof bekend onder nummers 13/00372 tot en met 13/00376. De Inspecteur heeft bij één geschrift verweer ingediend. Ter zake van het hoger beroep met kenmerk 13/00177 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.
1.7.
Bij brief van 6 november 2013 is aan partijen medegedeeld dat het procesdossier van de zaak met kenmerk 13/00372 in handen is gesteld van de geheimhoudingskamer van het Hof, met het verzoek een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 8:29, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In die brief is tevens vermeld dat het Hof ervan uitgaat dat, zonder tegenbericht, de beslissing van de geheimhoudingskamer in de zaak met kenmerk 13/00372 ook zal worden geaccepteerd in de andere zaken van belanghebbende.
1.8.
De zitting heeft plaatsgehad op 27 november 2013 te ‘s‑Hertogenbosch. Belanghebbende noch zijn gemachtigde noch de Inspecteur is verschenen, waarvan zij het Hof vóór de zitting kennis hebben gegeven. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.9.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de nadere zitting, met dagtekening 21 maart 2014, in de zaken met kenmerk 13/00372 tot en met 13/00376 stukken ingediend. Belanghebbende heeft daarnaast met dagtekening 26 maart 2014 in de zaken met kenmerk 13/00372 tot en met 13/00376 stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.10.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 2 april 2014 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B], de heer [C] en de heer [E].
1.11.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een verzoek gedaan om wraking, als bedoeld in artikel 8:16 van de Awb, van mr. Huige, die belast is met de behandeling van het hoger beroep. In verband hiermede is het onderzoek ter zitting geschorst. Bij beslissing van de wrakingskamer van 2 april 2014 is het verzoek om wraking afgewezen.
1.12.
Het onderzoek ter zitting is daarna op 2 april 2014 op de nadere zitting hervat in de stand waarin het zich bevond voordat belanghebbende het wrakingsverzoek deed. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek geschorst en bepaald dat het vooronderzoek uitsluitend zal worden hervat ten aanzien van de grief over fair play (geheimhouding). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.13.
Bij brief van 22 mei 2014 is partijen meegedeeld dat het onderzoek ten aanzien van de berekening van de hoogte van de belastbare inkomens en belastbare vermogens van de in geding zijnde jaren niet volledig is geweest en dat op dat punt het onderzoek is heropend en het vooronderzoek is hervat. Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven, aan welk verzoek zij hebben voldaan.
1.14.
De geheimhoudingskamer heeft in de zaak met kenmerk 13/00372 een tussenbeslissing gegeven op 26 juni 2014 en de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer voor de behandeling van de hoofdzaak. De Inspecteur heeft naar aanleiding van deze tussenbeslissing bij brief van 4 juli 2014 stukken toegezonden aan de geheimhoudingskamer. Bij brief van 4 juli 2014 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de voorzitter van de meervoudige belastingkamer bericht dat de Inspecteur heeft voldaan aan hetgeen in de tussenbeslissing van hem is verzocht. Bij faxberichten van 8 juli 2014 heeft de griffier van de geheimhoudingskamer de door de Inspecteur ingezonden stukken verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende.
1.15.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 9 juli 2014 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B], de heer [C], de heer [E], de heer [F] en de heer [G]. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek uitsluitend zal worden hervat ten aanzien van de grief over fair play (geheimhouding) en dat het procesdossier van de zaak met kenmerk 13/00372 in handen wordt gesteld van de geheimhoudingskamer van het Hof. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.16.
Bij brief van 11 juli 2014 heeft belanghebbende het hoger beroep met kenmerk 13/00372 tot en met 13/00376 ingetrokken.
1.17.
Bij brief van 28 augustus 2014 is aan partijen medegedeeld dat het procesdossier van de zaak met kenmerk 13/00466 in handen is gesteld van de geheimhoudingskamer van het Hof, met het verzoek een beslissing te nemen als bedoeld in artikel 8:29, lid 3, van de Awb. In die brief is tevens vermeld dat het Hof ervan uitgaat dat, zonder tegenbericht, de beslissing van de geheimhoudingskamer in de zaak met kenmerk 13/00466 ook zal worden geaccepteerd in de andere zaken van belanghebbende.
1.18.
De geheimhoudingskamer heeft in de zaak met kenmerk 13/00466 een tussenbeslissing gegeven op 12 september 2014 en de zaak verwezen naar de meervoudige belastingkamer voor de behandeling van de hoofdzaak.
1.19.
De nadere zitting heeft plaatsgehad op 7 oktober 2014 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [E]. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.20.
Het Hof heeft aan het slot van de laatstgenoemde zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

In hoger beroep kan worden uitgegaan van de door de Rechtbank in onderdelen 2.1 tot en met 2.44 van haar uitspraak vastgestelde feiten. Het Hof zal die onderdelen hierna citeren en de overige in hoger beroep vastgestelde feiten nummeren vanaf 2.45 hierna.
“2.1. Belanghebbende, geboren op 1 oktober 1944, is gehuwd met mevrouw [echtgenote] (hierna ook: [echtgenote]).
2.2.
Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer (D), Hoofd van Belastingdienst/FIOD ECD/Team Internationaal, Haarlem, met als onderwerp: “Inkomstenbelastingen. Spontane uitwisseling van inlichtingen met Nederland. Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.”. Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar de Richtlijn van 77/799/EEG van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/779/EEG) (hierna: de Richtlijn), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 19 oktober 1970.
Bij brief van 13 november 2007 hebben de bevoegde Belgische belastingautoriteiten verklaard geen bezwaar te hebben tegen het gebruik van de verstrekte gegevens voor de Nederlandse belastingheffing.
2.3.
Bij de onder 2.2 vermelde brief van 18 februari 2005 is een, door de belastingdienst geanonimiseerde, nota gevoegd met daarbij twaalf bijlagen (hierna: de Nota). In de Nota is het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:
“De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.
Het betreft gegevens van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg.
De stukken, bestaande uit verscheidene lijsten op papier (…) werden aangetroffen en in beslag genomen bij een huiszoeking in een garagebox te W(..) uitgevoerd in het kader van een onderzoek onder leiding van Onderzoeksrechter V(…). Deze garagebox werd op dat ogenblik gehuurd door de heer P(…) en door diens bende gebruikt als uitvalsbasis voor overvallen. Met een brief van 18 december 2001 heeft de procureur-generaal aan de belastingadministratie toelating verleend tot het nemen van inzage en afschrift van het dossier (…).
Toelichting van de feiten zoals blijkt uit de verhoren.
De kopieën van de bankstukken werden door V(…) gekopieerd uit een computerbestand van de heer M(…). M(…) had als helpdeskmedewerker bij de firma L(…) te W(…) de gegevens in bezit gekregen via zijn afdelingschef, de heer J(…). P(…) is een gewezen werknemer van de bank. L(…) is een toeleveringsbedrijf van kantoorbenodigdheden aan bedrijven. De originele bankgegevens stonden op “microtape”zoals V(…) het verwoordt. Door middel van een toestel van een Duitse zusterfirma van L(…) zijn de originele bankgegevens gelezen en op een diskette gezet en vervolgens afgedrukt. (…) Tenslotte heeft V(…) de afgedrukte lijsten gefotokopieerd -ten minste een gedeelte ervan- en deze kopieën bewaard in de gehuurde garagebox, waar zij door de politie zijn aangetroffen.
Mogelijke motieven zoals blijkt uit de verhoren.
V(…) vermoedt dat M(…) en P(…) de bedoeling hadden de bank op te lichten door middel van deze stukken. V(…) verklaart dat M(…) hem en zijn dochter zou hebben bedreigd voor het geval “er iets uitkwam van deze stukken”. Het kopiëren en bewaren van de lijsten door V(…) evenals de beweerde bedreiging, kunnen ook wijzen op de intentie om de klanten van de bank aan de hand van de adreslijsten te lokaliseren met het oog op huisdiefstal.
Besluit
Dit alles betekent dat door de betrokkenen een hoge mate van geloofwaardigheid aan de stukken werd gehecht. Immers, de stukken zijn voor betrokkenen slechts nuttig onder een dubbele voorwaarde. Ten eerste moeten ze echt zijn in de zin van afkomstig van de bedrijfsadministratie van de bank. Ten tweede moeten ze accuraat zijn in de zin van overeenkomen met de werkelijkheid inzake enerzijds de namen en adressen van de rekeninghouders en anderzijds de rekeningstanden. Hieruit kan besloten worden dat de stukken zowel inzake herkomst als inhoud inderdaad een hoog gehalte aan waarachtigheid bevatten.
De stukken zijn door het Parket in beslag genomen ter gelegenheid van een huiszoeking, en bijgevolg op rechtmatige wijze verkregen. Vervolgens werd aan de administratie toelating van en inzage in en afschrift van de stukken verleend. Bijgevolg heeft de administratie de stukken verkregen op rechtmatige wijze. Bovendien betekent dit dat de oorsprong van de stukken ondubbelzinnig is.”
2.4.
De twaalf bijlagen bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996. Daarnaast bevatten de bijlagen tevens namen, adreslijsten en getallen. Meerdere bijlagen hebben als aanhef “F. van Lanschot (Bankiers) Luxembourg S.A.” dan wel “FvL cliënts (amounts in mio LUF)” of bevatten het logo van de bank Van Lanschot Bankiers (hierna: Van Lanschot).
2.5.
Op basis van de gegevens, welke door de BBI zijn verstrekt bij de brief van 18 februari 2005, is in maart 2007 binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam van start gegaan. Doel van het project Bank Zonder Naam is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.
2.6.
Ten behoeve van het project Bank Zonder Naam is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project Bank Zonder Naam. Het draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en van het Ministerie van Financiën.
2.7.
In een op 13 maart 2008 door [K] (opsporingsambtenaar van de FIOD-ECD) in het kader van het in 2.5 vermelde project afgelegde ambtsedige verklaring (hierna: ‘Proces-verbaal geautomatiseerde identificatie’) is onder meer opgenomen:
“Soorten tenaamstellingen
De gegevens van alle te naamgestelde rekeningen die genoemd staan op de van de Belgische autoriteiten ontvangen gegevens zijn verwerkt in een digitaal bestand. Er komen verschillende vormen van tenaamstelling van de rekening voor. De volgende soorten rekeningen komen voor:
1. Rekeningen die gesteld ten name één naam met daarachter één of meerdere letters.
Toevoegingen als v.,vd en ter -+komen voor.
2. Rekeningen die gesteld zijn ten name van twee namen, soms gevolgd door letters kennelijk behorend tot één van genoemde namen. De namen zijn verbonden door middel van een liggend streepje. Toevoegingen als v., vd en ter komen voor.
3. Rekeningen die gesteld zijn ten name van twee namen, soms gevolgd door letters kennelijk behorend tot één van genoemde namen. De namen zijn verbonden door de toevoeging AlO. Toevoegingen als v. vd en ter komen voor.
4. Rekeningen gesteld ten name van kennelijke rechtspersonen. Deze zijn herkenbaar aan toevoegingen als BV, NV, SA, Ltd enzovoorts.
5. Rekeningen gesteld op een kennelijk verzonnen naam als Tarbot ‘45 of Prikkebeen.
(…)
Onderzoek tenaamstelling naar personen
Het cliëntenbestand Van Lanschot is door de heer [P], EDP-auditor van het Centrum voor Product en Procesontwikkeling van de Belastingdienst (B/CPP) gematcht met de gegevens uit het systeem Beheer van Relaties (BVR). In dit systeem zijn alle natuurlijke- en rechtspersonen opgenomen die in Nederland wonen of zijn gevestigd en die bekend zijn bij de Belastingdienst, alsmede alle niet in Nederland wonende of gevestigde natuurlijke- of rechtspersonen met wie de Belastingdienst een relatie onderhoudt.
In het systeem worden ook gegevens bijgehouden over de relaties die er bestaan tussen de opgenomen natuurlijke en rechtspersonen, zoals ouder-kind of gehuwde relatie, of het zijn van aandeelhouder of bestuurder van een rechtspersoon.
In het BVR-systeem blijven historische gegevens bewaard. Het BVR-systeem wordt gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie en het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en met eigen gegevens van de Belastingdienst.
Het onderzoek naar de tenaamstellingen middels matching met het BVR heeft zich gericht op de identificatie van personen onder de hiervoor bij de punten 1, 2 en 3 genoemde op naam gestelde rekeningen.
De heer [P] verklaarde tegenover mij dat de identificatie, zakelijk weergegeven als volgt gegaan is.
Voorbereiding
• Als bron voor het cliëntenbestand Van Lanschot zijn drie bronbestanden gebruikt, te weten de gedigitaliseerde van de Belgische autoriteiten ontvangen rekeningstanden per de data 21-12-1994, 05-09-1996 en 28-11-1996.
• Vanuit deze bronbestanden is een bestand gemaakt dat de essentiële gegevens bevat, te weten per regel een tenaamstelling, een rekeningnummer en de saldi per soort.
• Om de volledige koppeling (is het terug kunnen zoeken naar het originele brongegeven) tussen de van de Belgische autoriteiten ontvangen papieren bescheiden en de nu beschikbare digitale versie is aan elke regel een digitaal identificatienummer toegekend
• Dit digitale identificatienummer is samen met de tenaamstelling weggeschreven naar een nieuw bestand.
• Tenaamstellingen met slechts een enkele naam zonder verdere vermelding van letters zijn uit het bestand gehaald.
• De hiervoor onder punt 4 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.
• De hiervoor onder punt 5 aangegeven tenaamstellingen zijn uit het bestand gehaald.
• De toevoegingen “A/O”, “-“, “,”,”/” en een spatie, alsmede de toevoegingen “B” en “LH” en andere in de tenaamstelling van de rekening, zijn ten behoeve van het matchen uit de tenaamstelling gehaald.
• Aangezien het nu overgebleven bestand de gegevens bevat van 3 bronbestanden, waarin veel van de te naamgestelde rekeningen op alle 3 de data voorkomen is het bestand op naamsniveau ontdaan van dubbele en drievoudige vermeldingen.
• In verband met de mogelijke verschillende schrijfwijzen tussen het Nederlands en de talen die gebruikt worden in Luxemburg zijn namen als Kraaij en Kraay voorlopig uit de herkende posten gelaten. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere herkenning door middel van menselijke interventie voorgedragen
• In de toegevoegde letters bij de tenaamstelling van de rekening komt in enkele gevallen de lettercombinatie TH voor, In Nederland is dit een gebruikelijke schrijfwijze is voor Theo(dorus). De officiele voorletter voor deze persoon is slechts de T. In de gevallen waar het duidelijk was dat met TH Theo(dorus) bedoeld werd, is TH vervangen door T. Het zelfde geldt voor de naam Chris(tianus), daarbij is CHR vervangen door C. Deze posten zijn wel opgeleverd maar voor verdere herkenning door middel van menselijke interventie voorgedragen
• Het bestand is gesplitst in 2 aparte bestanden te weten die met enkele namen, als hiervoor bij de bij punt 1 beschreven rekeningen en een bestand met dubbele namen als hiervoor bij de punten 2 en 3 beschreven.
• Het bestand met dubbele namen is ontdaan van gebruikelijke voorvoegsels als v. vd, ter e.d.. Dit is gedaan om matching op de combinatie van achternamen in BVR mogelijk te maken. Als voorbeeld hiervan kan het volgende dienen. Op de naamscombinatie Van den Berg - De Dijk, kan worden gezocht door te matchen met de naamscombinaties Berg-Dijk en Dijk-Berg.
Matchen
Bestand enkele namen.
• Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit naam en letters, is gematcht met BVR op de vraag hoe vaak een naam, in combinatie met de voorletters in de volgorde zoals genoemd in de bronbestanden, voorkomt. Komt de combinatie in BVR maar 1 keer voor, dan is deze persoont als uniek in het BVR aangemerkt, en in combinatie met het (BSN) sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.
Bestand dubbele namen
• Het vanuit de bronbestanden gemaakte bestand, bestaande uit een dubbele naam en in sommige gevallen voorzien van letters, is gematcht met het BVR op de vraag hoe vaak de combinatie van namen in het BVR, aan elkaar gekoppeld via een bestaande huwelijksrelatie, voorkomt. Komt de combinatie van namen in willekeurige volgorde maar 1 keer voor dan zijn deze beide personen als uniek in het BVR aangemerkt en, in combinatie met het (BSN)sofinummer, opgeleverd ter verdere behandeling.”
2.8.
Op de onder 2.4 vermelde overzichten staan per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 rekeningstanden op naam van “[echtgenote]” met rekeningnummer [rekeningnummer 1]. Het renseignement bevat de volgende informatie:
Info Lijst B.1:
Date: 9/05/96
Racine*
Name
CCY
Cur.Accou.
Deposits
Bonds
shares
Inv.Funds
Total
[rekeningnummer 1]
[echtgenote]
NLG
115,195.16
224,757.50
92,450.00
432,402.66
Info Lijst B.2:
Date: 11/28/96
Racine*
Name
CCY
Cur.Accou.
Deposits
Bonds
shares
Inv.Funds
Total
[rekeningnummer 1]
[echtgenote]
NLG
48.34
152,325.62
3227,287.50
104,060.00
483,721,46
Info Lijst B.6:
[rekeningnummer 2]
[echtgenote]
[nummer]
NLG
391929,9
522,46
172354,08
84375,
80410
0P
18364
2.9.
Op basis van de ontvangen gegevens, heeft de inspecteur belanghebbende en zijn echtgenote geïdentificeerd als rekeninghouder van genoemde rekening bij Van Lanschot
2.10.
Belanghebbende is beschreven voor de inkomstenbelasting. Hij en [echtgenote] waren in de jaren waarop de navorderingsaanslagen betrekking hebben woonachtig in Nederland en mitsdien binnenlands belastingplichtig. Belanghebbende noch [echtgenote] heeft in de aangiften inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een buitenlandse rekening van hen of één van hen bij Van Lanschot.
2.11.
De inspecteur heeft aan belanghebbende en zijn echtgenote, [echtgenote], met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: de verklaring) en een formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: het formulier) gevoegd.
2.12.
De toenmalige gemachtigde van belanghebbende en [echtgenote] heeft in een brief van 22 maart 2007 het door de inspecteur telefonisch verleende uitstel voor het beantwoorden van het verzoek om informatie bevestigd. In de brief wordt bevestigd dat belastingplichtigen de intentie hebben om het verzoek te honoreren.
2.13.
De (nieuwe) gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 2 april 2007 de inspecteur verzocht om aan te geven over welke informatie hij beschikt.
2.14.
De inspecteur heeft bij brief van 6 april 2007 te kennen gegeven dat hij over informatie beschikt waaruit blijkt dat belanghebbende en zijn echtgenote in het verleden hebben beschikt over buitenlandse vermogensbestanddelen en dat deze zeer waarschijnlijk niet in de belastingheffing betrokken zijn geweest. Daarbij heeft de inspecteur nogmaals verzocht de gevraagde informatie te verstrekken, en wel vóór 17 april 2007.
2.15.
De gemachtigde heeft bij brief van 12 april 2007 de inspecteur in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur verzocht de in 2.14 bedoelde informatie te verstrekken.
2.16.
De inspecteur heeft bij brief van 19 juli 2007 het verzoek van de gemachtigde gedeeltelijk afgewezen. De gemachtigde heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
2.17.
De inspecteur heeft belanghebbende en [echtgenote], bij brief van 26 november 2007, op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1995, IB/PVV 2002 en VB 1996 met boetes op te leggen. De inspecteur heeft dit onder meer toegelicht met de vermelding dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat belanghebbende en [echtgenote] één of meerdere bankrekeningen hebben aangehouden in het buitenland, dat belanghebbende en [echtgenote] niet hebben voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 van de AWR en dat de inspecteur genoodzaakt is voor het opleggen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van geschatte bedragen. De inspecteur heeft in deze brief belanghebbende in de gelegenheid gesteld om vóór 6 december 2007 te reageren.
2.18.
De gemachtigde heeft bij brief van 5 december 2007 de inspecteur medegedeeld niet in staat te zijn te reageren op het voornemen en heeft nogmaals verzocht om informatie.
2.19.
De inspecteur heeft bij brief van 11 december 2007 belanghebbende meegedeeld de in 2.18 genoemde navorderingsaanslagen op te leggen en dat belanghebbende daarbij wordt beboet. Hierbij heeft hij een nieuwe berekening gemaakt voor de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 van [echtgenote].
2.20.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2007 de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 aan [echtgenote] en IB/PVV 2002 aan zowel belanghebbende als [echtgenote] (inclusief boetes en heffingsrente) opgelegd (hierna ook: de eerste serie aanslagen).
2.21.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en beschikkingen. Deze brief is bij de inspecteur binnengekomen op 9 januari 2008.
2.22.
De inspecteur heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bij brief van 25 januari 2008 bevestigd en belanghebbende in de gelegenheid gesteld het bezwaar nader mondeling toe te lichten en de stukken in te zien.
2.23.
Bij brief van 5 februari 2008 heeft de inspecteur het begeleidende schrijven van de Belgische autoriteiten, inclusief een bijbehorende geanonimiseerde nota, aan belanghebbende doen toekomen.
2.24.
De inspecteur heeft, bij brief van 7 februari 2008, de brondocumenten van de Belgische autoriteiten aan belanghebbende doen toekomen.
2.25.
Bij brief van 11 februari 2008 heeft de inspecteur de gemachtigde de bescheiden naar aanleiding waarvan de navorderingsaanslagen zijn opgelegd doen toekomen.
2.26.
De inspecteur heeft, bij brief van 15 februari 2008, de reguliere beslistermijn op de bezwaarschriften met vier weken verlengd voor belanghebbende en andere cliënten van gemachtigde.
2.27.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 22 februari 2008 nogmaals geïnformeerd dat hij de van de Belgische autoriteiten afkomstige stukken heeft verstuurd aan belanghebbende.
2.28.
Bij brief van 11 maart 2008 heeft de gemachtigde medegedeeld dat hij voornemens is om het bezwaar binnen zes weken nader te motiveren.
2.29.
De inspecteur heeft bij brief van 17 maart 2008 belanghebbende toestemming gegeven het bezwaar nader toe te lichten en hem daarvoor een termijn gegeven van drie weken (eindigend op 9 april 2008) en hem ingelicht dat de behandeling van het bezwaar zal worden uitgesteld.
2.30.
Belanghebbende heeft bij brief van 17 april 2008 het bezwaar nader gemotiveerd.
2.31.
De inspecteur heeft bij brief van 13 mei 2008 belanghebbende in de gelegenheid gesteld het bezwaar nader mondeling toe te lichten.
2.32.
De gemachtigde heeft bij brief van 22 mei 2008 de inspecteur bericht dat hij de inspecteur in de derde week van juni [2008] zal berichten of een hoorgesprek – waarbij ook de zaken van andere cliënten die zijn betrokken bij het ‘Van Lanschot-project’ zullen worden besproken – noodzakelijk is.
2.33.
De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 2 juni 2008 op de hoogte gesteld van het voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 t/m 2001, IB/PVV 2003 t/m IB/PVV 2005 en VB 1997 t/m 2000 met boetes aan hem en zijn echtgenote op te leggen. De inspecteur heeft de brief voorzien van bijlagen met een specificatie van de inkomenscorrecties, de meer verschuldigde belasting, de op te leggen boetes en de vast te stellen heffingsrente. Belanghebbende is daarbij in de gelegenheid gesteld te reageren vóór 7 juli 2008.
2.34.
De gemachtigde heeft, bij brief van 3 juli 2008, verzocht om een hoorgesprek. Daarbij is aangegeven dat het hoorgesprek niet eerder zal kunnen plaatsvinden dan in de tweede week van augustus 2008.
2.35.
Op 21 augustus 2008 heeft het hoorgesprek plaatsgevonden. Op 22 augustus 2008 is het hoorverslag opgemaakt.
2.36.
De inspecteur heeft bij brief van 13 oktober 2008 belanghebbende meegedeeld de in 2.33 genoemde (navorderings)aanslagen (met boetes) op te leggen. Als bijlage bij deze brief heeft de inspecteur een geactualiseerde versie van de (eerder toegezonden) specificatie gevoegd.
2.37.
De inspecteur heeft met dagtekening 15 november 2008 de aangekondigde navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 t/m 2001, IB/PVV 2003 t/m IB/PVV 2005 en VB 1997 t/m 2000 aan belanghebbende en zijn echtgenote opgelegd (hierna ook: de tweede serie aanslagen).
2.38.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 december 2008 bezwaar gemaakt tegen de met dagtekening 15 november 2008 aan hem opgelegde navorderingsaanslagen en beschikkingen. Deze brief is bij de inspecteur binnengekomen op 2 december 2008. De gemachtigde heeft in de brief verzocht om uitstel voor het indienen van de motivering totdat onherroepelijk uitspraak is gedaan op het eerder ingediende bezwaar van belanghebbende en op ingediende bezwaren van andere cliënten van de gemachtigde.
2.39.
De inspecteur heeft bij brief van 23 januari 2009 voornoemd verzoek van de gemachtigde afgewezen en hem verzocht binnen vier weken ná 23 januari 2009 de gronden van de bezwaren in te dienen. Voorts deelt de inspecteur in deze brief mee dat de afhandeling van de bezwaren wordt opgeschort totdat het vormverzuim is hersteld.
2.40.
Op 3 februari 2009 heeft gemachtigde telefonisch kenbaar gemaakt dat de motivering van het bezwaar tegen de eerste serie aanslagen ook heeft te gelden als de motivering van het bezwaar tegen de tweede serie aanslagen.
2.41.
De inspecteur heeft, bij brief van 6 februari 2009, de inhoud van het telefoongesprek van 3 februari 2009 bevestigd en hem ingelicht dat de behandeling van het bezwaar zal worden verdaagd.
2.42.
Bij brief van 24 februari 2009 heeft de inspecteur de datum van inzage bevestigd. Voorts heeft de inspecteur in deze brief (de onderling overeengekomen) afspraak bevestigd dat de behandeling van de bezwaren met twee maanden zal worden aangehouden.
2.43.
Op 17 maart 2009 heeft de gemachtigde ten kantore van de Belastingdienst inzage gekregen in het bezwaardossier. Vervolgens heeft de gemachtigde afgezien van een hoorgesprek.
2.44.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 juni 2009 uitspraak gedaan op alle in geding zijnde bezwaren.”.
2.45.
Mevrouw [Q], projectleider bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 juli 2011 het volgende verklaard:
“(…). Vanuit de Belastingregio Oost kwam het signaal dat twijfels waren gerezen over de identificatie van een persoon. De regio Oost en ik hebben een handmatige check gedaan en deze persoon bleek onjuist te zijn geïdentificeerd. Als gevolg van deze onjuiste identificatie heb ik op 20 november 2006 de regio’s per mail benaderd en verzocht de verzending van de vragenbrieven op te schorten tot nader bericht. (NN) en ik zijn vervolgens op dinsdag 21 november 2006 bij (NN) langsgegaan. Hij heeft ons de wijze van identificatie nogmaals uitgelegd. We zijn toen tot de conclusie gekomen dat het kon voorkomen dat sommige namen van rekeninghouders verkeerd geïnterpreteerd waren. (…)
Bovenstaande signaal c q bevinding is voor mij aanleiding geweest om de digitaal geïdentificeerde rekeninghouders kritisch door te lopen en de bevindingen en risico’s te definiëren vóórdat de vragenbrieven verzonden konden worden In een memo van 24 november 2006 heb ik de bevindingen uiteengezet Dit heeft mij doen besluiten de verzenddatum van de vragenbrieven (27 november 2006) destijds uit te stellen.
Tevens werd mij op 24 november 2006 via (…) bekend dat de bank afgeperst zou zijn en dat opschorting van de verzending van de vragenbrieven en het bijeenroepen van de regio’s gewenst was. (…)
Op 5 december 2006 heb ik de regio’s geïnformeerd dat de verwachte verzendingsdatum van de vragenbrieven 8 januari 2007 zal worden
Naar aanleiding van de afpersingskwestie zijn de regio’s op 18 december 2006 voor een extra bijeenkomt bijeengeroepen door (…) en [O] (leidinggevende van de Kennisgroep Landelijke acties). Ik was wegens vakantie niet aanwezig bij deze bijeenkomst
Op 13 december 2006 is de goedkeuringsbrief van de Belgische autoriteiten ontvangen voor het strafrechtelijk gebruiken van de renseignementen.
20 december 2006 heb ik naar aanleiding van het overleg van 18 december 2006 de regio’s verzocht nogmaals uit zorgvuldigheid een extra identificatie check uit te voeren De check door de regio’s hield in de sofinummers van het project te vergelijken met andere buitenlands vermogen projecten (bijvoorbeeld het rekeningenproject) waarin ook het zelfde sofinummer reeds betrokken was Tevens heb ik de FIOD (in de persoon van - ) gevraagd een chi-kwadraattoets op de renseignementen uit te voeren
De positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraat toets hebben mij doen beslissen om uiteindelijk het startsignaal te geven van het project. Op 7 maart 2007 zijn de eerste vragenbrieven verzonden
Kortom het project heeft vanaf de voorgenomen start half november 2006 een vertraging van iets meer dan 3 maanden opgelopen door het uitvoeren van een extra check op identiteit en door de afpersingskwestie. (…)”.
2.46.
Mevrouw [R], projectleider Landelijke Toezichtsorganisatie (LTO) bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 het volgende verklaard:
“De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het starten van het daadwerkelijke project (d.m.v. het versturen van brieven aan belastingplichtige in maart 2007) kan getypeerd worden als voorbereidingsperiode. De identificatie en sofiëring van de rekeninghouders aan de hand van de renseignementen hebben voor een groot gedeelte plaatsgevonden door de dienstonderdelen (voorheen) de FIOD-ECD en Belastingdienst/CPP. De FIOD-ECD heeft bij het uitvoeren van deze werkzaamheden geopereerd ter ondersteuning – en met bevoegdheden van – de Belastingdienst. (…)
Zoals hiervoor vermeld is op 1 maart 2005 de brief - met dagtekening 18 februari 2005 - van de Belgische Belastingautoriteiten binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst/FIOD-ECD/Team Internationaal. Nadat diverse partijen zijn geïnformeerd over deze bulk aan informatie is bij de FIOD-ECD capaciteit vrij gemaakt om de ontvangen gegevens te identificeren en te sofiëren.
Op dat moment was nog geen sprake van een project. Er bestond geen projectorganisatie en/of projectadministratie en er is -naar mijn weten- geen gedetailleerd overzicht bijgehouden waarin (bijvoorbeeld) de diverse werkzaamheden uitgebreid staan omschreven. (…)
Nadat alle interne betrokken partijen waren ingelicht, is gestart met het veredelen van de gegevens. Hiertoe zijn allereerst de ontvangen papieren documenten gedigitaliseerd, zodat vervolgens digitaal allerlei bestanden met elkaar konden worden vergeleken.
Voor een toelichting op de geautomatiseerde zoekslag (…) wil ik verwijzen naar het Procesverbaal Geautomatiseerde Identificatie, zoals dit op 13 maart 2008 is opgemaakt. In de periode april 2005 - maart 2006 zijn voor deze identificatie slag veel bestanden gemaakt, variërend van 1 tot 26 per maand. Recente navraag (…) heeft mij een overzicht opgeleverd, waaruit blijkt dat er 80 bestanden (…) zijn gemaakt ten behoeve van de verkregen gegevens uit België.
Naast de geautomatiseerde zoekslagen zijn er gedurende deze periode ook diverse handmatige zoekslagen geweest. Op die manier zijn bijvoorbeeld eigenaren van ‘postbussen’ achterhaald, telefoonnummers gekoppeld aan personen en zijn diverse lastige codenamen gekraakt.
Sofieer- en identificeeractiviteiten vinden doorgaans door diverse mensen plaats, die onafhankelijk van elkaar werken. Bij twijfel worden steeds nieuwe zoekslagen gedaan, er is steeds met grote zorgvuldigheid geopereerd. (…)”.
2.47.
Mevrouw [S], Manager Toezicht bij de Belastingdienst, heeft met dagtekening 20 september 2011 de volgende ambtsedige verklaring afgelegd:
“Vanaf 1 januari 2006 was ik voorzitter van de kennisgroep Landelijke Acties (hierna: KLA). Uit dien hoofde was ik vanaf maart 2006 verantwoordelijk voor het landelijke project Bank Zonder Naam (hierna: het project). Ik maak deze ambtsedige verklaring op verzoek van de rechtbank op.
Op 1 maart 2005 is de brief — met dagtekening 18 februari 2005 - van de Belgische Belastingdienst binnengekomen bij het toenmalig Hoofd van de Belastingdienst FIOD ECD/ Team Internationaal. Naar aanleiding van de binnenkomst van de brief en de daarbij behorende renseignementen, zijn er diverse activiteiten door de Nederlandse Belastingdienst gestart welke uiteindelijk hebben geleid tot het starten van het project.
De periode tussen ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en het daadwerkelijk versturen van brieven aan belastingplichtigen in maart 2007 kan getypeerd worden als de voorbereidingsperiode van het project. Deze voorbereiding vond tot maart 2006 plaats bij de Belastingdienst/FIOD ECD en vanaf maart 2006 bij de KLA.
In de periode tussen maart 2005 zijn en augustus 2006 zijn de eventuele risico’s die een projectaanpak met zich mee kon brengen onderzocht en zijn een aantal rechtsvragen beantwoord. Verder heeft er afstemming plaatsgevonden met het Ministerie van Financiën over verschillende aspecten van de projectaanpak. Daarnaast is er voortgegaan met het verifiëren en veredelen van gegevens en het identificeren van rekeninghouders.
In augustus 2005 heb ik Drs. [N] verzocht om projectleider van het project onder mijn verantwoordelijkheid te worden. Per 24 augustus 2006 heeft zij die rol ook daadwerkelijk vervuld. Voor een uitgebreide verklaring over de activiteiten in het project vanaf augustus 2006 verwijs ik naar haar verklaring, met uitzondering van de hieronder vermelde verbetering en aanvulling.
1. Drs. [N] verklaart dat haar op 24 november 2006 bekend werd dat de bank afgeperst zou zijn. Deze datum is niet juist. Op 24 november2006 heeft de bank aangifte van afpersing gedaan. Dit feit is enkele dagen later pas bij de belastingdienst, en dus bij mevrouw [N], bekend geworden.
2. Als gevolg van de afpersingszaak is het versturen van de vragenbrieven enkele weken opgeschort. Er is echter voortgegaan met het inrichten van de projectaanpak (draaiboek, ontwerpen applicatie, overleg over strafrechtzaken). Ook is in deze periode onderzocht op welke wijze de afperser in bezit is kunnen komen van de gegevens die bij de afpersing werden gebruikt.
Tot 1 januari 2008 ben ik als voorzitter van de KLA verantwoordelijk geweest voor het project. Vanaf 1 januari 2008 tot 1 maart 2008 ben ik als lid van het collegiaal bestuur van de Landelijke Toezichts Organisatie (LTO) verantwoordelijk geweest voor het project.
Per 1 maart 2008 heb ik een andere functie binnen de Belastingdienst gekregen en is mijn verantwoordelijkheid over en mijn bemoeienis met het project gestopt.(…)”.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil is beperkt tot het antwoord op de volgende vragen:
Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de in 1.1 en 1.2 aangehaalde navorderingsaanslagen?
Moeten de boetes worden vastgesteld op een hoger bedrag dan door de Rechtbank vastgesteld?
De Inspecteur is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
De Inspecteur heeft bij afzonderlijk hogerberoepschrift de volgende grief opgeworpen:
c. Heeft de Rechtbank de Inspecteur terecht veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500?
Dit hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de Rechtbank van 15 november 2013 met procedurenummers AWB 09/2957 tot en met 09/2961 isv. Het Hof heeft voor dit hoger beroep dossiers aangelegd onder kenmerk 14/00172 tot en met 14/00176. Dit hoger beroep met kenmerk 14/00172 tot en met 14/00176 is ter zitting van het Hof van 9 juli 2014 behandeld. Gelet hierop maakt deze grief geen deel uit van het onderhavige geschil.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de van de zittingen opgemaakte processen-verbaal.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
3.5.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van vraag a (voortvarendheid)
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en de daarbij behorende beschikkingen, die met toepassing van de verlengde navorderingstermijn is opgelegd respectievelijk zijn gegeven, onvoldoende voortvarend heeft vastgesteld. De Inspecteur heeft dit oordeel in zijn hoger beroep bestreden. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de voortvarendheidsperiode aanvangt op 18 februari 2005, de dag waarop de renseignementen werden ontvangen. Partijen gaan naar het oordeel van het Hof uit van een juiste rechtsopvatting (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014, nr. 13/03554, ECLI:NL:HR:2014:689, BNB 2014/137; hierna: het arrest BNB 2014/137). Partijen hebben de voortvarendheidsperiode onderverdeeld in drie perioden. Het Hof zal partijen in deze onderverdeling volgen.
De eerste periode (18 februari 2005 tot maart 2007)
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of gedurende deze periode de belastingautoriteiten voldoende voortvarend hebben gehandeld, neemt het Hof het arrest BNB 2014/137 tot uitgangspunt. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“ 3.4.1. Het tweede middelonderdeel bevat de klacht dat het Hof op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat er in de hiervoor in 3.1.3 bedoelde fase van het onderzoek meer tijd is verstreken dan noodzakelijk is.
3.4.2.
De Hoge Raad neemt bij de beoordeling van dit middelonderdeel tot uitgangspunt dat in een geval als het onderhavige, waarin gegevens over in het buitenland ondergebracht vermogen zijn verkregen die een groot aantal in Nederland wonende personen betreffen, de Belastingdienst over voldoende tijd moet kunnen beschikken om met voldoende mate van zekerheid vast te stellen om welke individuele belastingplichtigen het gaat en vervolgens ten aanzien van de betrokken belastingplichtigen te beoordelen of, en zo ja, voor welk bedrag belasting van hen kan worden nagevorderd. In gevallen als het onderhavige kan de Belastingdienst verder in redelijkheid tot het oordeel komen dat een landelijke coördinatie en een projectmatige aanpak geboden zijn. Indien daarvoor wordt gekozen moet tevens rekening worden gehouden met de tijd die met een zodanige aanpak en coördinatie gemoeid is, waaronder begrepen de tijd die benodigd is voor het ontwikkelen van beleid voor de behandeling van individuele gevallen, ook ten aanzien van het opleggen van boeten waartoe gelet op het bepaalde in (thans) Afdeling 5.4.1 Awb ook overleg met het openbaar ministerie geboden kan zijn. Met deze werkzaamheden, waarbij ook in het belang van de betrokken belastingplichtigen zorgvuldigheid moet worden betracht, kan geruime tijd gemoeid zijn.
3.4.3.
De belastingautoriteiten hebben beoordelingsvrijheid bij de organisatie en inrichting van al deze werkzaamheden. Die vrijheid is echter niet onbegrensd. Gelet op de eisen die voortvloeien uit het recht van de Europese Unie mogen de werkzaamheden niet worden georganiseerd en ingericht op een zodanige wijze dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is.
3.4.4.
Opmerking verdient dat de vereiste voortvarendheid in ieder geval niet is betracht indien bij de werkzaamheden als vermeld in 3.4.2 een onverklaarbare vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden (vgl. HR 27 september 2013, nr. 12/00738, ECLI:NL:HR:2013:717, BNB 2013/234).
3.4.5.
De door het Hof vastgestelde feiten houden in dat er tussen de ontvangst van de gegevens van de Belgische autoriteiten en de afronding van het hiervoor in 3.1.3 bedoelde onderzoek (de zogenoemde onderzoeksfase) een jaar is verstreken.”.
4.4.
Het Hof acht de in 2.46 opgenomen verklaring van mevrouw [R] geloofwaardig.
4.5.
Ter zitting van 2 april 2014 heeft de Inspecteur in zijn pleitnota verklaard dat in de eerste periode vanaf de ontvangst van de informatie van de Belgische autoriteiten tot het aanschrijven van de belastingplichtigen in maart 2007 de volgende handelingen hebben plaatsgehad:
“I. De onderzoeksfase (globaal vanaf ontvangst gegevens tot maart 2006).
In deze fase is onderzocht en beoordeeld of de ontvangen gegevens bruikbaar waren voor fiscale behandeling. Deze fase heeft geduurd vanaf het moment dat de gegevens zijn ontvangen tot grofweg maart 2006. De werkzaamheden binnen deze periode hebben bij de FIOD/ECD en Belastingdienst Centrum voor Product en Procesontwikkeling plaatsgevonden. In het project ‘Bank zonder naam’ is, anders dan bij het Rekeningenproject, niet gekozen voor een individuele identificatie. De projectleiding heeft de keus gemaakt om op geautomatiseerde wijze zo veel mogelijk rekeninghouders tegelijk te identificeren. Hiervoor is de expertise van een EDP-medewerker ingeroepen. De door deze EDP-medewerker op geautomatiseerde wijze geïdentificeerde rekeninghouders zijn vervolgens (behoudens in bijzondere gevallen) in één grote tranche in maart 2007 aan de inspecteurs in behandeling gegeven.
In deze periode hebben de volgende werkzaamheden plaatsgevonden:
o opstarten van behandeling: de interne organisatie informeren over het verkrijgen van de gegevens en capaciteit vrijmaken om met de gegevens aan de slag te gaan.
o veredelen van de ontvangen gegevens: het digitaliseren en ordenen van de gegevens. Hiervoor zijn geautomatiseerd verschillende bestanden gemaakt, gekoppeld en met elkaar vergeleken.
o identificeren van rekeninghouders; het ontwerpen van geautomatiseerde zoekvragen ter identificatie; het via interne en externe systemen koppelen van de ontvangen gegevens aan inwoners van Nederland. Er hebben geautomatiseerde zoekslagen plaatsgevonden: zie het Proces-verbaal Geautomatiseerde identificatie, zoals dit op 13 maart 2008 is opgemaakt. Bij twijfel werden er steeds weer nieuwe zoekslagen gemaakt, zodat de juist geïdentificeerde personen aangeschreven konden worden.
o sofiëren van de gegevens. Het zodanig bewerken van de ontvangen gegevens tot voor de behandeling van individuele belastingplichtigen noodzakelijke informatie.
De activiteiten onder de laatste drie opsommingstekens hebben het grootste gedeelte van de voorperiode doorlopend plaatsgevonden.
II. Besluit en inrichtingsfase (globaal van maart 2006 tot augustus 2006).
o In het voorjaar van 2006 is overleg geweest tussen de Kennisgroep Landelijke Acties, het Ministerie van Financiën en de FIOD-ECD. Besloten is tot een landelijk gecoördineerde aanpak in een project.
Vanaf maart 2006 hebben besprekingen inzake risico’s, rechtsvragen, mogelijk- en onmogelijkheden in het project bij de Belastingdienst plaatsgevonden. Daarnaast is een projectleider aangezocht die op 24 augustus 2006 van start is gegaan.
o afstemmen met het Ministerie van Financiën (afstemmen en/of informeren over ontwikkelingen en voortgang)
III. Projectfase (globaal van augustus 2006 tot maart 2007).
Voor een meer gedetailleerde beschrijving van dit onderdeel wordt verwezen naar de ambtsedige verklaring van de in deze periode verantwoordelijke projectleider, mw. [Q]. In het algemeen kunnen de werkzaamheden in deze periode als volgt worden samengevat:
o samenstellen van een landelijk projectteam;
o opzetten van een projectorganisatie: plannen maken en uitwerken, het landelijke en regionale management van de Belastingdienst informeren, formeren van een groep collega’s die het landelijke project regionaal uitzet en bewaakt (=de regiotrekkers), regelen dat er capaciteit wordt vrijgemaakt in de regio’s voor het behandelen van de renseignementen, regelen van administratieve ondersteuning op landelijk en regionaal niveau;
o opzetten van een projectapplicatie: bouwen van een computerprogramma specifiek toegesneden voor de fiscale behandeling met betrekking tot de ontvangen gegevens. Deze applicatie verschaft behandelaren en projectleiding steeds op individueel niveau inzage in de behandeling;
o afstemmen en schrijven van een draaiboek: raadplegen deskundigen heffing, inning en opsporing. Afstemmen met deskundigen successierecht en het Openbaar Ministerie;
o informeren, organiseren en houden van kick-off bijeenkomsten voor de regiotrekkers
o het schrijven van standaardbrieven die bij de start van het project verstuurd moesten worden;
o verifiëren van de ontvangen gegevens: op verschillende manieren beoordelen of de ontvangen gegevens (voldoende) betrouwbaar zijn (vergeleken met gegevens die reeds in eerdere projecten verstrekt waren en chi-kwadraattoets);
o selecteren van posten in verband met mogelijk strafrechtelijk onderzoek;
o voorbereiding starten van civiele kort geding-procedures, overleg Landsadvocaat.
Het veredelen van de gegevens en het identificeren van rekeninghouders heeft hierbij het meeste tijd gevergd. Deze activiteiten hebben gedurende de periode april 2005 – maart 2007 steeds plaatsgevonden maar zijn ook naderhand nog doorgegaan. In maart 2007 is evenwel besloten de gegevens van de eerste tranche (op geautomatiseerde wijze) geïdentificeerde belastingplichtigen vrij te geven voor behandeling op de diverse kantoren van de Belastingdienst.”.
4.6.
Het Hof acht de verklaring van de Inspecteur alsmede de in onderdelen 2.45 en 2.47 aangehaalde verklaringen van [Q] en [S] geloofwaardig. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met de verklaring omtrent de organisatie en inrichting van de werkzaamheden, die er op gericht waren de identiteit te achterhalen, de aansluitende besluit- en inrichtingsfase alsmede de projectfase, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat in de eerste periode voldoende voortvarend is gehandeld. Daarbij hebben de belastingautoriteiten de grenzen van de hen toekomende vrijheid bij de organisatie en inrichting van de werkzaamheden niet overschreden. Het Hof is niet gebleken dat er een zodanige vertraging is opgetreden dat moet worden geoordeeld dat in deze periode niet de vereiste voortvarendheid in acht is genomen. Het Hof acht aannemelijk dat sprake is geweest van een continu proces, dat in ieder geval geen vertraging is opgetreden van meer dan zes maanden en dat ook overigens geen onaanvaardbare vertraging is opgetreden.
4.7.
Aan het in 4.6 gegeven oordeel kan niet afdoen dat de Inspecteur niet bijvoorbeeld aan de hand van een logboek kan aangeven op welke data welke handelingen zijn verricht. De andersluidende stelling van belanghebbende, dat de Inspecteur een zodanig concrete toelichting moet geven op de verrichte handelingen, verwerpt het Hof. De vrije bewijsleer in het belastingrecht brengt immers met zich dat het de Inspecteur vrijstaat ook op andere wijze bewijs te leveren ter zake van de voortgang van zijn handelen.
De tweede periode (maart 2007 tot en met 31 december 2007)
4.8.
De Inspecteur heeft wat betreft de invulling van de tweede periode verwezen naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. Belanghebbende heeft hiertegen niets ingebracht. Gelet op de in 2.11 tot en met 2.20 vastgestelde feiten is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur in deze periode niet voldoende voortvarend heeft gehandeld.
De derde periode (1 januari 2008 tot 15 november 2008)
4.9.
De Inspecteur stelt dat hij in deze periode voldoende voortvarend heeft gehandeld. Belanghebbende stelt daarentegen dat de Inspecteur per ultimo 2007 niet mocht wachten met het opleggen van de tweede serie aanslagen. Het Hof is echter van oordeel dat de keuze van de Inspecteur om ultimo 2007 niet alle navorderingsaanslagen op te leggen, is gerechtvaardigd. Het Hof overweegt ten aanzien van deze keuze, die is gebaseerd op een drietal, in onderlinge samenhang te beoordelen, door de Inspecteur naar voren gebrachte, motieven, als volgt.
4.10.
Ten eerste heeft de Inspecteur gesteld dat de eerste serie aanslagen ultimo 2007 ter behoud van rechten is opgelegd, hoewel de oordeelsvorming over de materiële grondslag van deze aanslagen nog niet was uitgekristalliseerd. De reguliere navorderingstermijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 (inclusief boete en heffingsrente) dreigde immers na 31 december 2007 te verlopen.
4.11.
De Inspecteur heeft ten tweede gesteld dat het onmogelijk was om ultimo 2007 alle navorderingsaanslagen op te leggen. De Inspecteur beschikte toen immers nog niet over de feitelijke grondslag om tot aanslagoplegging over te gaan. Volgens de Inspecteur was het praktisch onmogelijk om de tweede serie aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen.
4.12.
Ten slotte heeft de Inspecteur gesteld dat het heffingsonderzoek ultimo 2007 nog niet was afgerond. De Inspecteur wilde met het opleggen van de eerste serie aanslagen, zo stelt hij, belanghebbende prikkelen om alsnog, tijdens de bezwaarfase tegen de eerste serie aanslagen, de gevraagde informatie te verstrekken. Deze benadering leek volgens de Inspecteur aanvankelijk ook bij belanghebbende te werken, omdat belanghebbende bij brief van 8 januari 2008 inhoudend het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2002, te kennen gaf dat hij Van Lanschot zou benaderen.
4.13.
Het Hof acht de stellingen van de Inspecteur zoals vermeld in 4.10 tot en met 4.12 aannemelijk en passend binnen de hem toekomende vrijheid de werkzaamheden op basis van eigen prioritering in te richten. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur hiermee niet de grenzen van die vrijheid overschreden. Gelet op de voornoemde redenen, in onderlinge samenhang bezien, ziet het Hof in de omstandigheid dat niet alle aanslagen reeds eind 2007 zijn opgelegd onvoldoende grond voor het oordeel dat de nadien opgelegde aanslagen onvoldoende voortvarend zijn opgelegd. Wat rest is het antwoord op de vraag of de Inspecteur in het jaar 2008 voldoende voortvarend heeft gehandeld. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.14.
Zoals gezegd, berichtte belanghebbende de Inspecteur reeds begin 2008 dat Van Lanschot Bankiers mogelijk zou worden benaderd. Uit de gedingstukken (zie ook de feiten onder 2.21 tot en met 2.35) blijkt dat de Inspecteur op verzoek van belanghebbende op 5 februari 2008 nog nadere informatie naar belanghebbende heeft gestuurd. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat de Inspecteur bij brieven van 5 februari 2008 en 17 maart 2008 aan de gemachtigde van belanghebbende heeft gevraagd of er behoefte bestond aan een hoorgesprek in het kader van het bezwaar tegen de eerste serie aanslagen. Na aanvankelijk getalm, heeft de gemachtigde van belanghebbende, bij brief van 22 mei 2008, te kennen gegeven dat hij zou inventariseren welke cliënten, onder wie belanghebbende, behoefte hadden aan een hoorgesprek. Uiteindelijk heeft de gemachtigde de Inspecteur bij brief van 3 juli 2008 laten weten dat belanghebbende behoefte had aan een hoorgesprek, doch dat het hoorgesprek wegens vakantie niet eerder kon plaatsvinden dan in de tweede week van augustus 2008. Het hoorgesprek heeft vervolgens op 21 augustus 2008 plaatsgehad. De Inspecteur heeft gesteld dat het hoorgesprek, wat hem betreft, in het teken stond van de vraag of belanghebbende nadere informatie zou verstrekken. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in redelijkheid de inhoud van het hoorgesprek kon afwachten omdat daaruit mogelijkerwijs voor de tweede serie belastingaanslagen relevante informatie kon voortvloeien. Het Hof acht aannemelijk dat het de Inspecteur eerst op 21 augustus 2008, tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2002, duidelijk werd dat de blote ontkenning van belanghebbende niet nader zou worden onderbouwd en dat belanghebbende geen inlichtingen meer zou verschaffen. Voor de Inspecteur was het heffingsonderzoek eerst op dat moment afgerond. Dat de motivering van het bezwaar tegen de eerste serie aanslagen niet meer behelsde dan een blote ontkenning maakt het voorgaande niet anders.
4.15.
Gelet op de in 4.10 tot en met 4.12 geschetste omstandigheden mocht de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, tot na het hoorgesprek op 21 augustus 2008 wachten met het opleggen van de tweede serie aanslagen. Die aanslagen zijn vervolgens ook met voldoende voortvarendheid na dat hoorgesprek opgelegd.
4.16.
Belanghebbende heeft zich nog beroepen op de arresten van de Hoge Raad van 11 februari 2011, nr. 09/05204, ECLI:NL:HR:2011:BP4779, BNB 2011/120 en van 7 juni 2013, nr. 12/01598, ECLI:NL:HR:2013:CA2255, BNB 2013/206. Die vergelijking gaat naar ’s Hofs oordeel echter niet op. Wat betreft het eerstgenoemde arrest BNB 2011/120 geldt dat zich in de onderhavige zaken niet een vertraging heeft voorgedaan die vergelijkbaar is met die welke aan de orde is in dat arrest. Anders dan in de aan het arrest BNB 2013/206 ten grondslag liggende situatie heeft belanghebbende niet voorafgaand aan de oplegging van één van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen enige openheid van zaken gegeven.
4.17.
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het zorgvuldigheidsbeginsel de Inspecteur ertoe noopte de tweede serie aanslagen gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV 2002, ofwel ultimo 2007, op te leggen, daar die aanslag ook met de vereiste zorgvuldigheid was vastgesteld. Het Hof verwerpt deze stelling. De Inspecteur is gehouden tot zorgvuldig handelen. Het tijdsverloop dat met zorgvuldig handelen gepaard gaat, is noodzakelijk in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 (X en Passenheim-Van Schoot), BNB 2009/222. Anders dan belanghebbende betoogt, kon de Inspecteur, met inachtneming van normen van zorgvuldigheid, wachten met het opleggen van de tweede serie aanslagen. Het Hof wijst daartoe op hetgeen in overweging 4.13 en 4.14 hiervóór reeds is overwogen.
4.18.
Gelet op hetgeen is overwogen in 4.9 tot en met 4.17 en op de in 2.21 tot en met 2.37 vastgestelde feiten is het Hof van oordeel dat het handelen van de Inspecteur in de derde periode bij het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, noodzakelijk was voor het met inachtneming van normen van zorgvuldigheid op voortvarende wijze opleggen van de navorderingsaanslagen. Gelet op het in 4.1 tot en met 4.17 overwogene geldt dat alle navorderingsaanslagen voldoende voortvarend zijn opgelegd. Het Hof is ook van oordeel dat indien de drie hiervóór behandelde periodes gezamenlijk in ogenschouw worden genomen, voldoende voortvarend is gehandeld. Het gelijk ten aanzien van het geschil over de voortvarendheid van de oplegging van die navorderingsaanslagen is geheel aan de Inspecteur.
4.19.
Belanghebbende heeft zijn hoger beroep ingetrokken. Belanghebbende heeft derhalve geen grieven gericht tegen de hoogte van de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente. Derhalve moeten de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente worden gehandhaafd.
Ten aanzien van vraag b (boetes)
4.20.
Het geschil ten aanzien van de boetes is beperkt tot het antwoord op de vraag of de boetes na vermindering door de Rechtbank op een hoger bedrag moeten worden vastgesteld wegens een geringere overschrijding van de redelijke termijn dan die waarvan de Rechtbank is uitgegaan. De Inspecteur stelt dat een langere termijn als redelijk moet worden aangemerkt in verband met het afwachten van prejudiciële antwoorden in de zaken X en Passenheim-van Schoot (gevoegde zaken C-155/08 en C/157/08).
4.21.
Het Hof ziet in de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om uit te gaan van een langere redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar dan de als uitgangspunt te hanteren termijn van zes maanden. De tijd die is gemoeid met het afwachten van een prejudiciële beslissing kan slechts onderdeel uitmaken van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en/of beroep indien de uitspraak op bezwaar, respectievelijk de rechterlijke uitspraak, daadwerkelijk is aangehouden in afwachting van die prejudiciële beslissing, opdat die prejudiciële beslissing kan worden meegewogen in de heroverweging in bezwaar, respectievelijk de rechterlijke oordeelsvorming. De zaken van belanghebbende maken deel uit van een groot aantal en samenhangend geheel van zaken van verschillende belastingplichtigen waarin in juni 2009, te weten op 2 juni, 18 juni en 21 juni, uitspraken op bezwaar zijn gedaan. De prejudiciële beslissing in de voornoemde zaken X en Passenheim-van Schoot dateert van 11 juni 2009. De Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring over deze gang van zaken kunnen verschaffen. Gezien de voornoemde dagtekeningen en het gebrek van een afdoende verklaring van de zijde van de Inspecteur is niet aannemelijk dat de onderwerpelijke uitspraken op bezwaar daadwerkelijk zijn aangehouden in afwachting van die prejudiciële beslissing en evenmin is aannemelijk dat de prejudiciële beslissing een rol heeft gespeeld in de heroverweging in bezwaar op de zojuist bedoelde wijze. Het andersluidende betoog van de Inspecteur moet worden verworpen.
4.22.
Gezien het verloop van de behandeling van het beroep acht het Hof echter gronden aanwezig voor een langere redelijke termijn voor de behandeling van dat beroep dan de als uitgangspunt te hanteren redelijke termijn van 18 maanden. Weliswaar kan niet elk uitstel dat belanghebbende in het kader van het vooronderzoek is gegund voor diens rekening worden gebracht (HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200, ov. 2.5.2), maar de vertragingen die in het onderhavige vooronderzoek in eerste aanleg zijn opgetreden, kunnen naar ’s Hofs oordeel niet geheel worden geacht deel uit te maken van een normaal vooronderzoek, waarop de als uitgangspunt te hanteren redelijke termijn van 18 maanden is gebaseerd. Het Hof wijst daartoe op de zeer lange tijd die gepaard is gegaan met de motivering van het beroep, kennelijk in verband met het door belanghebbende verzochte uitstel voor het indienen van die motivering in afwachting van uitspraken van de rechtbank Noord-Holland (zie onderdelen 1.5 tot en met 1.10 van de uitspraak van de Rechtbank). Zoals gezegd, komt niet ieder uitstel dat een belanghebbende in het kader van de behandeling van het beroep wordt gegund voor diens rekening. In het onderhavige geval moet de termijn die belanghebbende is gegund voor de motivering van het beroep echter ten dele als buitennormaal worden gekwalificeerd. Het Hof stelt de verlenging van de als uitgangspunt te hanteren beroepstermijn van 18 maanden, gezien de voornoemde bijzondere factor, vast op 12 maanden (tijdspanne van juli 2009 tot juli 2010). De redelijke termijn voor de beroepsfase bedraagt derhalve in totaal 18 plus 12 maanden, ofwel 30 maanden.
4.23.
Het vorenstaande betekent dat de totale redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en het beroep in het onderhavige geval moet worden gesteld op 36 maanden.
4.24.
Wat betreft de boetes bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 is de redelijke termijn aangevangen op 26 november 2007 (zie onderdeel 2.17 hiervóór) en heeft de Rechtbank uitspraak gedaan op 29 januari 2013. Wat betreft deze boete is derhalve een periode verstreken van, afgerond naar boven op hele maanden, 63 maanden. De overschrijding bedraagt hier derhalve 27 maanden.
4.25.
Wat betreft de boetes bij de tweede serie aanslagen is de redelijke termijn eveneens aangevangen op 26 november 2007. De Rechtbank heeft daarover het volgende geoordeeld:
“4.8.10. (…) Voorts schrijft de inspecteur in deze brief dat hij, bij een ongewijzigd feitencomplex, voor de jaren die in de kennisgeving niet zijn vermeld op een later moment eventueel ook (navorderings)aanslagen met verhoging/boetes zal opleggen. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank ook voor de jaren 2003 tot en met 2005 de brief van 26 november 2007 aangemerkt worden als de handeling waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat over deze jaren een boete zal worden opgelegd. Ook voor deze jaren is 26 november 2007 het startpunt van de zogenoemde redelijke termijn. (…).”.
Partijen hebben tegen dit oordeel van de Rechtbank geen grieven opgeworpen. Het Hof sluit aan bij het oordeel van de Rechtbank dat met de brief van 26 november 2007 de redelijke termijn voor de boetes bij de in 1.2 vermelde navorderingsaanslagen is aangevangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 29 januari 2013. Wat betreft deze boetes is derhalve eveneens een periode verstreken van, afgerond naar boven op hele maanden, 63 maanden. De overschrijding bedraagt hier derhalve ook 27 maanden.
4.26.
Gelet op de in 4.24 en 4.25 aangenomen termijnoverschrijding en gelet op de door de Hoven geformuleerde uitgangspunten, ziet het Hof aanleiding de boetes te matigen met 20 procent.
4.27.
Het Hof stelt vast dat zich in hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan.
4.28.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Rechtbank terecht gekomen tot een matiging van de boetes met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dit betekent dat de boetes als volgt moeten worden vastgesteld:
IB/PVV 2001
1.999
IB/PVV 2002
2.416
IB/PVV 2003
2.482
IB/PVV 2004
2.725
IB/PVV 2005
3.158
Slotsom
4.29.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het de zaak met kenmerk 13/00466 betreft en dat het ongegrond is voor zover het de zaken met kenmerk 13/00467 tot en met 13/00470 betreft.
Ten aanzien van het griffierecht
4.30.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.31.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur in de zaken van belanghebbende niet wordt veroordeeld in de proceskosten en heeft daartoe het volgende overwogen:
“5.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Net als blijkbaar partijen, ziet de rechtbank daarbij geen aanleiding om af te wijken van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De rechtbank beschouwt daarbij de zaken deels als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit, en wel als volgt:
- de zaken van belanghebbende en van [echtgenote] zijn samenhangend;
- er is alleen samenhang voor zover de aanslagen betrekking hebben op hetzij IB/PVV, inclusief kwijtscheldingsbesluiten, verhogingen/boetes en heffingsrente, hetzij vermogensbelasting inclusief kwijtscheldingsbesluiten, verhogingen/boetes en heffingsrente;
- voor de bezwaarfase bestaat samenhang indien de bezwaarschriften op of rond dezelfde datum zijn ingediend. Daar geldt dus een onderscheid tussen de eerste serie aanslagen en de tweede.
5.2.
Nu de rechtbank in de zaken van [echtgenote] reeds een proceskostenveroordeling heeft toegekend, en de zaken van belanghebbende samenhangend zijn met die van [echtgenote], zal de rechtbank de inspecteur in de onderhavige zaken niet veroordelen in de proceskosten.”.
Belanghebbende heeft zijn hoger beroep ingetrokken. Het Hof sluit aan bij voormeld oordeel van de Rechtbank. Voor een veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding, om dezelfde reden als vermeld onder 5.2. van de uitspraak van de Rechtbank, hiervoor geciteerd.

5.Beslissingen

Het Hof:
IB/PVV 2001
 verklaart het hoger beroep van de Inspecteur met kenmerk 13/00466 gegrond;
 vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
 verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 ingestelde beroep ongegrond;
 verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar tegen de beschikking inzake heffingsrente met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 ingestelde beroep ongegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking;
 vermindert de boetebeschikking tot op een bedrag van € 1.999;
IB/PVV 2002
 verklaart het hoger beroep van de Inspecteur met kenmerk 13/00467 ongegrond;
 bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
IB/PVV 2003
 verklaart het hoger beroep van de Inspecteur met kenmerk 13/00468 ongegrond;
 bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
IB/PVV 2004
 verklaart het hoger beroep van de Inspecteur met kenmerk 13/00469 ongegrond;
 bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
IB/PVV 2005
 verklaart het hoger beroep van de Inspecteur met kenmerk 13/00470 ongegrond;
 bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
IB/PVV 2001 tot en met 2005
 bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover die betreft de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten.
Aldus gedaan op 12 december 2014 door P.C. van der Vegt, voorzitter, J.W.J. Huige en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door J.W.J. Huige, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.