ECLI:NL:GHSHE:2015:1272

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
HD200.144.451_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenrechten na echtscheiding met betrekking tot verjaring, kwijting en rechtsverwerking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar vordering tot verdeling van pensioenrechten werd afgewezen op grond van verjaring. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A.M.J. de Wit, vordert vernietiging van het vonnis en betaling van een bedrag van € 25.033,61, vermeerderd met wettelijke rente. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.G.M. Kocken, voert verweer en stelt dat de pensioenrechten al zijn verdeeld in een convenant bij de echtscheiding.

Het hof oordeelt dat de vordering van de vrouw niet is verjaard, omdat de pensioenrechten als een overgeslagen goed moeten worden beschouwd, waarover te allen tijde verdeling kan worden gevorderd. Het hof wijst erop dat er geen bewijs is dat de pensioenrechten in het convenant zijn betrokken. De man kan niet aantonen dat er een wilsovereenstemming was over de verdeling van de pensioenrechten. Het beroep van de man op rechtsverwerking wordt verworpen, omdat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op de pensioenrechten.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de vrouw toe, waarbij de man wordt veroordeeld tot betaling van € 20.631,94, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gedaan door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 april 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.144.451
arrest van 7 april 2015
in de zaak van
[de vrouw]
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. C.A.M.J. de Wit te Veghel,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.G.M. Kocken te Uden,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 maart 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 januari 2014, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/263268//HAZA 13-378)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het schriftelijk pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden vonnis onder 2.1., waartegen geen grieven zijn ingediend.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de vrouw vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van de man tot betaling van € 25.033,61, vermeerderd met wettelijke rente hierover per 1 juli 2009 en met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de vrouw, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat gelet op het huwelijksgoederenregime van partijen, de vrouw recht heeft op de helft van het door de man tot aan de datum van echtscheiding (22 maart 1985) opgebouwde pensioen.
3.2.3.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 24 juli 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van de vrouw is verjaard. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering van de vrouw afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.
Verjaring.
3.4.
De vrouw betoogt in haar grieven terecht dat haar vordering niet is verjaard.
Veronderstellenderwijs aannemende dat tussen partijen nog pensioenrechten dienen te worden verdeeld, dan dienen die pensioenrechten te worden beschouwd als bij de verdeling overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW. Van dat overgeslagen goed kan volgens voormelde bepaling nadere verdeling worden gevorderd. Met deze vordering tot verdeling wordt bedoeld de vordering als bedoeld in artikel 3:185 BW. Uit hoofde van het bepaalde in artikel 3:178 lid 1 BW, inhoudende dat te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan worden gevorderd, kan de door de vrouw ingestelde vordering, welke als een vordering in de zin van artikel 3:185 BW wordt aangemerkt, niet verjaren (zie ook de uitspraak van dit hof van 19 maart 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ4995 en voorts Gerechtshof Den Haag 21 januari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:87).
Reeds afgerekend/verdeeld.
3.5.
De man voert aan dat de pensioenrechten zijn meegenomen in de afrekening tussen partijen. Hiermee bedoelt de man kennelijk ook dat partijen bij convenant de pensioenrechten al hebben verdeeld.
In de tekst van het convenant wordt echter geen enkele aanwijzing gevonden dat de pensioenrechten in de verdeling zijn betrokken. Die rechten worden namelijk nergens genoemd.
Bovendien is door de man niet gesteld dat tussen partijen wilsoverereenstemming bestond over de verdeling van de pensioenrechten in die zin dat die zonder verrekening aan de man werden toebedeeld.
Bij het voorgaande komt dat de man in zijn brief van 15 maart 2013 schijft dat bij de scheiding een convenant is opgemaakt en dat over het pensioen met geen woord is gerept. Tenslotte stelt de man zelf dat partijen bij de afwikkeling niet daadwerkelijk over bedragen hebben gesproken. Dit komt overeen met de onweersproken opmerking van de advocaat van de vrouw bij comparitie, dat destijds niet bekend was wat de afkoopsom voor het pensioen was.
Al het voorgaande leidt tot verwerping van voormelde stelling van de man.
Kwijting.
3.6.
De bepaling in het convenant, dat partijen verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben ter zake de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap heeft, anders dan de man betoogt, geen betrekking op de pensioenrechten.
Dit oordeel wordt gebaseerd op hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen. Daarbij komt dat niet is gesteld dat de vrouw uitdrukkelijk en zonder voorbehoud eenzijdig afstand heeft gedaan van de verdeling van de pensioenrechten en dat zij dus haar recht daarop heeft prijsgegeven.
Rechtsverwerking.
3.7.
De man brengt naar voren dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat de vrouw geen enkele aanspraak meer geldend zou maken omdat de vrouw destijds door een advocaat werd bijgestaan die het convenant heeft opgemaakt, de schulden aan de man zijn toegescheiden, een finale kwijting werd overeengekomen en de vrouw 29 jaar heeft stilgezeten. Daarbij komt, aldus de man, dat hij onredelijk wordt benadeeld nu hij als gevolg van de afspraken in het convenant geen beroep meer kan doen op verrekening met de helft van de door hem betaalde schuld van f. 107.105,-, zijnde f. 53.500,-, maar slechts op
f. 10.000,- en dat hij na de echtscheiding niet meer in staat is geweest om maatregelen te treffen om een eventueel pensioengat te vullen.
Uit het convenant blijkt dat de man door het op zich nemen van voormelde schuld wordt geacht te hebben voldaan aan zijn verplichting tot bijdrage in de kosten van opvoeding en levensonderhoud van de kinderen. Bovendien is vastgesteld dat de kwijting niet ziet op de pensioenrechten. Gelet op het voorgaande en nu enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende is, kan niet geconcludeerd worden dat de man gerechtvaardigd er op heeft mogen vertrouwen dat de vrouw geen aanspraak meer zou doen gelden op verdeling van het pensioen.
Evenmin is de man benadeeld door het feit dat de vrouw nu pas verdeling vordert. Immers nu uit het convenant blijkt dat de man door het op zich nemen van de schulden heeft voldaan aan zijn verplichting bij te dragen in de kosten van de kinderen, is zijn stelling dat hij is benadeeld door het ontvallen van de mogelijkheid de schuld te verrekenen met het aan de vrouw toekomende deel van het pensioen onbegrijpelijk.
De stelling van de man dat hij niet meer in staat is een eventueel pensioengat te vullen is onvoldoende concreet. Niet is duidelijk gemaakt door de man wat in zijn situatie onder een “pensioengat” moet worden verstaan, of er daadwerkelijk een pensioengat is en zo ja in welke omvang. Bovendien geeft de man niet aan waarom hij niet in staat is dat pensioengat te vullen.
De slotsom op grond van het bovenstaande is dat het beroep op rechtsverwerking faalt.
Redelijkheid en billijkheid.
3.8.
De man werpt op dat de vordering van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, althans niet redelijk en billijk is omdat hij in het kader van de verdeling een schuld van f. 107.105,- op zich heeft genomen en daarmee heeft voorzien in de verzorging van de vrouw.
Dit verweer wordt verworpen. In het convenant is namelijk bepaald dat door het op zich nemen van de schulden de man geacht wordt te hebben voldaan aan zijn verplichtingen tot bijdrage in de kosten van opvoeding en levensonderhoud van de kinderen. Een bepaling in de zin zoals de man beweert is niet te vinden in het convenant. Bovendien kan het op zich nemen van voormelde schuld in redelijkheid niet als een voorziening in de verzorging voor de vrouw worden aangemerkt.
Verrekening.
3.9.
De man wil met de vordering van de vrouw verrekenen f. 53.552,50 (€ 24.301,06), althans f. 10.000,-, verminderd met een betaling door de vrouw van f. 300,- (€ 4.401,67).
Op grond van het convenant heeft de man slechts een vordering op de vrouw van f. 10.000,-. Als gevolg van betaling door de vrouw met f. 300,- is deze verminderd tot f. 9.700,- ( € 4.401,67).
De stelling van de vrouw, dat de man er op zeker moment mee heeft ingestemd dat de vrouw het bedrag van f. 10.000,- niet hoefde terug te betalen is onvoldoende concreet. Er wordt door de vrouw namelijk niet aangegeven wanneer deze nadere overeenkomst tot stand zou zijn gekomen.
Aangezien voor het overige aan de voorwaarden voor verrekening is voldaan, wordt het beroep op verrekening tot een bedrag van € 4.401,67 gehonoreerd.
Rente.
3.10.
Wettelijke rente is volgens de man niet verschuldigd omdat er geen opeisbare vordering bestaat en de rente niet is aangezegd, zodat de man niet in verzuim is.
Aangezien de verdeling van de pensioenrechten heden wordt uitgesproken, is pas vanaf de dag van deze uitspraak wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd. Van eerder verzuim als waar het eerste lid van voormelde bepaling op ziet is niets gesteld.
Terugwerkende kracht.
3.11.
De man merkt op dat hij niet gehouden is met terugwerkende kracht te worden veroordeeld pensioentermijnen te verrekenen. Die termijnen zijn namelijk gebruikt voor zijn levensonderhoud.
De man geeft geen wettelijke grondslag voor deze stelling. Reeds daarom wordt deze stelling verworpen. Hierbij komt dat de vrouw op 26 juni 2009 aan de man heeft geschreven dat hij met ingang van 1 juli 2009 recht heeft op pensioenuitkeringen en dat zij aanspraak maakt op haar pensioendeel. De man had vanaf dat moment er rekening mee behoren te houden dat hij zou worden veroordeeld tot betaling. Indien hij daarmee geen rekening heeft gehouden komt dat voor zijn rekening en risico.
Niet in staat.
3.12.
Tenslotte geeft de man aan dat hij niet in staat is het gevorderde te betalen. Nu de man nalaat zijn inkomsten, lasten en vermogen te specificeren en met stukken te onderbouwen, wordt deze stelling als onvoldoende bepaald gepasseerd. De man heeft onvoldoende gegevens overgelegd om een periodieke uitkering te kunnen vaststellen.
Toewijzing.
3.13.
Als niet bestreden staat vast dat de vrouw aanspraak heeft op € 25.033,61, zoals vermeld in de brief van Centraal Beheer Achmea van 29 augustus 2013. Hierop dient € 4.401,67 te worden verrekend, zodat toegewezen zal worden € 20.631,94.
Proceskosten.
3.14.
Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn en over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in beide instanties zo worden gecompenseerd, dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen € 20.631,94 (twintigduizendzeshonderdéénendertig euro en vierennegentig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over voormeld bedrag met ingang van heden;
compenseert de proceskosten in beide instanties zo, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, W.Th.M. Raab en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 april 2015.
griffier rolraad