Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
22 januari 2014, nummers AWB 12/3966 (Hofnummer 14/00281), AWB 12/4665 (Hofnummer 14/00282), AWB 13/11 (Hofnummer 14/00283), AWB 13/12 (Hofnummer 14/00284), AWB 13/13 (Hofnummer 14/00285), AWB 13/14 (Hofnummer 14/00286), AWB 13/1271 (Hofnummer 14/00287), AWB 13/1272 (Hofnummer 14/00288), AWB 13/1273 (Hofnummer 14/00289), AWB 13/1909 (Hofnummer 14/00290), AWB 13/2712 (Hofnummer 14/00291), AWB 13/2713 (Hofnummer 14/00292), AWB 13/4772 (Hofnummer 14/00293), AWB 13/4773 (Hofnummer 14/00294), en AWB 13/4774 (Hofnummer 14/000295), in het geding tussen
1.Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 5 april 2012, respectievelijk op 26 april 2012 bezwaar gemaakt tegen de inhoudingen van loonheffingen over de maanden februari en maart 2012, respectievelijk maand april 2012, en op 5 juli 2012 de Inspecteur in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. De Inspecteur heeft bij uitspraken van 16 juli 2012 respectievelijk 2 augustus 2012 het bezwaar afgewezen en geen dwangsom toegekend.
23 november 2012 het bezwaar afgewezen en – bij beslissing van 5 november 2012 - geen dwangsom toegekend.
21 augustus 2014 is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in de hoger beroepen op grond van de overweging dat het verschuldigde griffierecht niet was betaald. Het tegen die beslissing ingestelde verzet is door het Hof bij uitspraak van 7 mei 2015 gegrond verklaard, onder vernietiging van de uitspraak van het Hof van 21 augustus 2014 en onder bepaling dat het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond. Belanghebbende heeft vervolgens tijdig het voor het instellen van het hoger beroep, bij het Hof bekend onder nummer 14/00280, alsmede voor het instellen van het onderwerpelijke hoger beroep verschuldigde bedrag aan griffierecht (€ 122) voldaan. Dit griffierecht is geheven in de zaak met het kenmerk 14/00280.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , echtgenoot en gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] , [C] en [D] .
Ter dezer zitting zijn gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbende met de kenmerknummers 14/00280 tot en met 14/00295.
2.Feiten
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
2. Zijn de ter zitting verschenen ambtenaren bevoegd namens de Inspecteur ter zitting op te treden?
3. Zijn de betrokken ambtenaren vertegenwoordigingsbevoegd?
4. Is belanghebbende belasting- en premieplichtig in Nederland?
5. Zijn de beslissingen van de Rechtbank op dwangsomverzoeken juist?
6. Heeft de Rechtbank terecht het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen?
7. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens de schending van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase?
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
4.Gronden
De Inspecteur heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de openbare behandeling van de zaak onder verwijzing naar zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
1 januari 2013 luidt). De landelijke directeuren zijn ingevolge artikel 5 van de UB 2003 inspecteur in de zin van artikel 2, derde lid, onderdeel b, van de AWR.
4.14. Artikel 15, lid 1, van het Verdrag bepaalt, voor zover hier van belang:
Uit de geciteerde bepaling volgt, dat, anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat, Nederland belasting mag heffen ter zake van de uitoefening van de dienstbetrekking in Nederland. Voor zover de dienstbetrekking niet in Nederland is uitgeoefend, heeft Nederland geen heffingsrecht. Het gaat derhalve om de feitelijke aanwezigheid voor het verrichten van werkzaamheden. Betreffende de verdeling van de bewijslast overweegt het Hof als volgt. De Rechtbank heeft in r.o. 2.6.4.3 van haar uitspraak terecht geoordeeld, dat de bewijslast in eerste instantie bij de Inspecteur ligt. Met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd, heeft hij – ook naar het oordeel van het Hof - een begin van bewijs geleverd dat belanghebbende haar dienstbetrekking in Nederland uitoefent: haar in Nederland gevestigde werkgever heeft immers op haar loon de Nederlandse loonheffingen ingehouden en afgedragen; hij heeft desgevraagd tegenover de Inspecteur verklaard, dat belanghebbende voor “100%” haar werkzaamheden in Nederland verricht (bijlage 5 bij het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep) en een verklaring van een gelijke strekking heeft de werkgever ook bij de Sociale Verzekeringsbank afgelegd (zie hierna onder
Premieplicht). De redelijke bewijslastverdeling brengt dan met zich dat belanghebbende vervolgens – als meest gerede partij – bewijs levert van het tegendeel. Het is derhalve niet zo dat belanghebbende - zoals zij kennelijk meent - achterover kan leunen en tot niets verplicht is. Van een “gebrek aan eenheid van beleid” zoals belanghebbende het noemt is geen sprake, nu elke casus dient te worden beoordeeld aan de hand van in die casus aan de orde zijnde feiten en omstandigheden.
4.16. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, is het Hof derhalve niet gebleken dat belanghebbende in onderhavige tijdvakken in België relevante werkzaamheden heeft verricht ter zake waarvan loon werd toegekend. De heffing dient derhalve uitsluitend aan Nederland te worden toegewezen. Aangezien de Inspecteur geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank betreffende het tijdvak juni 2013, blijft die beslissing wel in stand.
6. Immateriële schadevergoeding beroepsfase
4.22. De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof het verzoek om immateriële schadevergoeding terecht en op goede gronden afgewezen. Belanghebbes grief faalt.
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de immateriële schade van belanghebbende tot een bedrag van € 500.
De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.