ECLI:NL:GHSHE:2016:1890

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
13 mei 2016
Zaaknummer
15/00498
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf omzetbelasting over de jaren 1995 en 1996

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de teruggaaf van omzetbelasting door belanghebbende over de jaren 1995 en 1996. Belanghebbende had bij de Belastingdienst bezwaar gemaakt tegen de door haar voldane omzetbelasting, maar het Hof oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat er een bezwaarschrift was ingediend. De Rechtbank had belanghebbende eerder niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen termijn voor het beslissen op bezwaar was gaan lopen, omdat er geen bezwaarschrift was ingediend. Vanwege de lange duur van de procedure werd aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend, evenals de terugbetaling van griffierechten. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00498
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 13 februari 2015, nummer BRE 13/1328, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende een besluit inzake omzetbelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 juni 2011 (hierna: de brief van 7 juni 2011), op die dag ingekomen bij het Hof, beroep ingesteld tegen het besluit inzake een teruggaaf van omzetbelasting over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996.
Dit beroep is bij het Hof geregistreerd onder het kenmerk BK-11/00709. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 152.
De Inspecteur heeft bij brief van 13 februari 2012 verweer gevoerd.
1.2.
Bij uitspraak van 27 september 2012 heeft het Hof zich onbevoegd verklaard, omdat de Rechtbank bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen het door de Inspecteur niet tijdig beslissen op bezwaar betreffende de volgens belanghebbende door haar ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996. Om redenen van proceseconomie heeft het Hof de brief van 7 juni 2011 op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden aan de Inspecteur om hem in de gelegenheid te stellen alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
1.3.
De aan het Hof gerichte brieven van belanghebbende van 10 oktober 2012 heeft het Hof aangemerkt als een cassatieberoepschrift tegen zijn uitspraak van 27 september 2012 en, met kennisgeving aan belanghebbende, op 24 oktober 2012 doorgezonden aan de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft de zaak geregistreerd onder nummer 12/04990.
1.4.
De Hoge Raad heeft de zaak, na instemming van belanghebbende, doorgezonden aan de Rechtbank om als beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar in behandeling te nemen. Dit beroep is op 28 februari 2013 ingekomen bij de Rechtbank en aldaar geregistreerd onder nummer 13/1328. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 156.
1.5.
Bij uitspraak van 29 april 2013 heeft de Rechtbank het beroep (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. Na daartegen gedaan verzet heeft de Rechtbank bij uitspraak van 13 september 2013 het verzet gegrond verklaard. Bij brief van 26 augustus 2014 heeft de Rechtbank partijen geïnformeerd, met excuses voor de vertraging, dat het onderzoek wordt voortgezet.
1.6.
De Rechtbank heeft het beroep niet ontvankelijk verklaard en verstaan dat de griffier van de Rechtbank het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 aan haar terugbetaalt.
1.7.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 12 maart 2015, bij het Hof ingekomen op 16 maart 2015, hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 248.
De Inspecteur heeft bij brief van 19 mei 2015 verweer gevoerd.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [A] en [B] .
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is van 1988 tot 1 januari 1995 in het kader van een dienstbetrekking werkzaam geweest bij de [C] te [D] (hierna: de [C] ). Na de beëindiging van de dienstbetrekking heeft belanghebbende op basis van een daartoe gesloten overeenkomst de werkzaamheden betreffende beleidsadvies en projectondersteuning voor de [C] voortgezet, alsmede verricht voor daaraan gelieerde instellingen.
2.2.
Met betrekking tot voornoemde werkzaamheden en haar activiteiten in de fotografie heeft belanghebbende zich als startende ondernemer gemeld bij de Belastingdienst. Bij brief van 26 januari 1995 heeft de Belastingdienst belanghebbende ervan in kennis gesteld dat zij als ondernemer belastingplichtig is voor de omzetbelasting, dat zij per kwartaal aangifte moet doen en dat in het geval zij belasting verschuldigd is over de al verstreken periode, zij na het invullen van het aangiftebiljet een naheffingsaanslag krijgt.
2.3.
Voor de door haar verrichte werkzaamheden heeft belanghebbende aan de [C] facturen met berekening van omzetbelasting verzonden. De in de jaren 1995 en 1996 door haar in rekening gebrachte omzetbelasting heeft belanghebbende voldaan. Belanghebbende heeft in het kader van de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) de door haar ontvangen vergoedingen (exclusief de omzetbelasting) als omzet van haar onderneming verantwoord.
2.4.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 26 september 1995, met als onderwerp “Verzoek/bezwaarschrift Omzetbelasting tweede kwartaal 1995”, de ontvangst bevestigd van haar brief, waarin zij bezwaar maakt tegen de in die brief genoemde aanslag en medegedeeld, dat zij in beginsel binnen drie maanden na deze ontvangstbevestiging een uitspraak kan verwachten.
2.5.
Ter zake van aan haar op 29 april 1997 en op 22 december 1997 opgelegde aanslagen IB/PVV voor het jaar 1995 heeft belanghebbende een tweetal procedures gevoerd.
Met betrekking tot de primitieve aanslag IB/PVV over het jaar 1995 heeft het Hof op 24 augustus 2000 uitspraak gedaan, waarna op het beroep in cassatie van belanghebbende de Hoge Raad bij arrest van 10 augustus 2001, nr. 36583, ECLI:NL:HR:2001:AB3234, BNB 2001/363, heeft geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende zelfstandigheid bezat ten opzichte van haar opdrachtgever, de [C] , om haar werkzaamheden voor de IB/PVV aan te merken als te zijn verricht in het kader van een door haar zelfstandig uitgeoefend beroep.
Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1995 heeft de Hoge Raad bij arrest van 25 maart 2011, nr. 10/01532, ECLI:NL:HR:2011:BP8959, overwogen dat nu belanghebbende zich in cassatie niet erover heeft beklaagd dat het Hof haar beroep niet heeft aangemerkt als mede te zijn gericht tegen een besluit van de Inspecteur inzake de omzetbelasting, het Hof zijn uitspraak met kenmerk BK-02/03499 kon beperken tot de behandeling van het geschil betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 1995.
2.6.
Belanghebbende heeft in de brief van 7 juni 2011, onder vermelding van de referentie BK-02/03499 en “Beroepschrift Terugvordering BTW 1995/1996”, voor zover van belang, het Hof het volgende medegedeeld:
“Onder verwijzing naar (….) het Arrest van de Hoge Raad d.d. 25 maart 2011 (…) bezorg ik hierbij opnieuw mijn BTW-beroepschrift (…).”
2.7.
Na een briefwisseling en overleg tussen het Hof, belanghebbende en de Inspecteur informeert het Hof belanghebbende, dat de brief van 7 juni 2011 alsnog als beroepschrift wordt aangemerkt, en registreert de beroepszaak onder kenmerk BK-11/00709. Bij de uitspraak van 27 september 2012 verklaart het Hof zich onbevoegd en zendt het dossier aan de Inspecteur “om hem in de gelegenheid te stellen alsnog uitspraak op bezwaar te doen”.
2.8.
Bij brief van 25 oktober 2012 deelt de Inspecteur belanghebbende betreffende de uitspraak van 27 september 2012 van het Hof, voor zover van belang, het volgende mede:
“U heeft bij het Hof beroep ingesteld inzake de teruggave van BTW 1995-1996.
(…)
Er is ter zake van deze omzetbelasting geen (tijdig) bezwaarschrift ingediend.
U heeft wel een verzoek gedaan om toepassing van de hardheidsclausule.
De reactie is gegeven in de brief van 29 september 2006, nr. BCCP2006-00483.
De brief van 11 juli 2007, nr. BCCP 2007-00452, maakt melding van het feit dat tegen ingediende aangiften omzetbelasting nooit formeel bezwaar is gemaakt.
(…)
De brief van 26 september 1995 (…)
U heeft in uw beroepschrift van 7 juni 2011 geen beroep gedaan op deze brief, noch gesteld dat op een bezwaar van vóór 26 september 1995 geen uitspraak is gedaan.
Het beroepschrift ziet gelet op de aanhef op een terugvordering BTW 1995/1996 en op deze terugvordering kan een bezwaar van vóór 26 september 1995 niet zien.
(…)
Van de gelegenheid die het Hof stelt te bieden zal ik geen gebruik maken.
(…)
Nu het veronderstelde bezwaar is gedagtekend vóór 26 september 1995 en u beroep heeft ingesteld op 7 juni 2011 is (…) Het beroepschrift (..) onredelijk laat ingediend.”
2.9.
De door de Inspecteur in zijn brief van 25 oktober 2012 genoemde brief van 29 september 2006, betreft de brief van 29 december 2006, nr. BCCP2006-00483, waarin is vermeld:
“In uw brief van 26 januari 2006 doet u een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule ten aanzien van door u afgedragen btw in de jaren 1995/1996.
(…)
In de jaren 1995 en 1996 heeft u omzetbelasting in rekening gebracht voor verleende diensten, waaronder het voeren van ambtelijk secretariaat en het coördineren van diverse projectwerkzaamheden. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen, dat u voor de inkomstenbelasting niet als ondernemer kon worden aangemerkt. Dit standpunt is op 24 augustus 2000 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bevestigd. (…) Omdat u zich op het standpunt stelde dat u wel ondernemer was, wilde u voor de omzetbelasting geen formeel bezwaarschrift indienen. Uit uw dossier blijkt dat u dit ook nimmer heeft gedaan. (…)”
In de brief van 11 juli 2007, nr. BCCP 2007-00452, is belanghebbende medegedeeld:
“(...) staat het vast dat u formeel nooit bezwaar hebt aangetekend tegen de door u ingediende aangiften omzetbelasting. (…)
Ik heb (…) onderzocht of de [C] te [D] de door u in rekening gebrachte btw in aftrek heeft geclaimd. De [C] blijkt vanaf haar oprichting aangifte voor de omzetbelasting te hebben gedaan en btw in aftrek te hebben gebracht. Dit brengt mij tot de conclusie dat zelfs als u formeel bezwaar zou hebben gemaakt de inspecteur geen ambtshalve teruggaaf had kunnen verlenen omdat de in rekening gebrachte btw door de afnemer in aftrek was gebracht. (…)”
2.10.
Na een briefwisseling tussen belanghebbende, het Hof en de Hoge Raad, heeft de Hoge Raad, na instemming van belanghebbende, bij brief van 26 februari 2013 de Rechtbank medegedeeld, dat gelet op de gang van zaken in deze procedure en de lange duur van de behandeling van deze zaak tot dusverre, de stukken worden toegezonden met het verzoek de behandeling over te nemen en gevraagd de Hoge Raad over het besluit daarover te berichten.
2.11.
De Rechtbank heeft de zaak als beroep tegen het door de Inspecteur niet tijdig beslissen op bezwaar in behandeling genomen. Met toepassing van artikel 8:54 van de Awb heeft de Rechtbank op 29 april 2013 op het beroep uitspraak gedaan. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde verzet is op 13 september 2013 gegrond verklaard.
Na de uitspraak op verzet heeft de Rechtbank partijen bij brief van 26 augustus 2014 medegedeeld dat het dossier door een onjuiste administratieve verwerking uit het zicht was geraakt en partijen de gelegenheid geboden voor een nadere reactie. Van elk van de van partijen ontvangen reactie is een afschrift aan de wederpartij gezonden.
2.12.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende het door de Rechtbank toegezonden formulier proceskosten ingevuld en geretourneerd en daarbij bij brief van 26 januari 2015 (hierna: de brief van 26 januari 2015) schriftelijk een verzoek om wettelijke schadevergoeding gedaan. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van door haar voldane omzetbelasting over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 1996. Voorafgaand aan deze vraag is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in het beroep tegen het niet beslissen op het door haar gemaakte bezwaar.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, toekenning van een teruggaaf van omzetbelasting en vergoeding van schade en proceskosten.
De Inspecteur concludeert tot bevestigingvan de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen:
“3.1 Volgens artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is het beroep, indien het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet aan een termijn gebonden.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan beslist binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
3.2
Een van de ontvankelijkheidsvereisten voor het indienen van een beroepschrift tegen het niet tijdig uitspraak doen op bezwaar, is dat de inspecteur in gebreke is tijdig op het bezwaar te beslissen. De vraag die daaraan vooraf gaat, is of een bezwaarschrift is ingediend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.3
De rechtbank stelt vast dat belanghebbende geen kopie van het gestelde bezwaarschrift heeft overgelegd. Uit het procesdossier blijkt evenmin van een bezwaarschrift. Het gehele dossier kan niet worden aangemerkt als een bezwaarschrift. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat de brief van 26 september 1995 een bevestiging van haar bezwaarschrift inzake de teruggave van omzetbelasting over de jaren 1995 en 1996 is. Zij geeft aan in bezwaar te zijn gegaan omdat haar is meegedeeld dat zij niet meer als ondernemer wordt aangemerkt voor de omzetbelasting [
Hof; te lezen als: inkomstenbelasting]. Nu deze mededeling heeft plaatsgevonden ruim na de dagtekening van de brief op 26 september 1995, kan deze brief niet de bevestiging zijn van een later ingediend bezwaarschrift. Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is dat een bezwaarschrift is ingediend.
3.4
Nu geen bezwaarschrift is ingediend, is evenmin sprake van de aanvang van een beslistermijn. Van het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar kan dan geen sprake zijn. Belanghebbende heeft daarmee niet voldaan aan de ontvankelijkheidsvereisten voor het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar zoals gesteld in artikel 6:12 van de Awb.
3.5
Gelet op het vorenstaande dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.”
4.2.
Uit de stukken van het geding en de verklaringen van belanghebbende ter zitting bij het Hof, leidt het Hof af dat belanghebbende in verband met de onder 2.5 vermelde, aan haar opgelegde aanslagen IB/PVV in de loop van het jaar 1997 ervan in kennis is gesteld, dat zij met ingang van 1 januari 1995 voor de heffing van inkomstenbelasting door de Belastingdienst niet als ondernemer werd aangemerkt, en dat zij daaraan de gevolgtrekking verbonden zag en wilde zien, dat zij aan haar opdrachtgevers, die in de culturele dan wel non-profit sector werkzaam waren, bij de facturering geen omzetbelasting in rekening hoefde te brengen. Nu belanghebbende in de jaren 1995 en 1996 wel met berekening van omzetbelasting aan haar opdrachtgevers had gefactureerd en deze omzetbelasting op aangifte heeft voldaan, was en is zij van mening dat de omzetbelasting toen ten onrechte in rekening is gebracht en voldaan en dat zij recht heeft op teruggaaf van de door haar over 1995 en 1996 betaalde omzetbelasting.
Naar belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist, heeft zij (tijdig) bezwaar gemaakt met betrekking tot een dergelijke teruggaaf. Ter onderbouwing van haar stelling heeft belanghebbende de brief van 26 september 1995 overgelegd, waarin is vermeld dat een bezwaarschrift betreffende de omzetbelasting 2e kwartaal 1995 in behandeling is. Tevens heeft belanghebbende meerdere brieven, alle uit de 21e eeuw, overgelegd aan en van diverse onderdelen van de Belastingdienst, waarin wordt opgemerkt dat met betrekking tot haar terugvordering van omzetbelasting nooit bezwaar is gemaakt door belanghebbende en dat zij betreffende de omzetbelasting heeft verzocht om toepassing van de hardheidsclausule.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat, tegenover de betwisting door de Inspecteur, op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat door haar (tijdig) bezwaar is gemaakt tegen de door haar op aangifte voldane omzetbelasting over de jaren 1995 en 1996. Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof verklaard, dat zij het nog steeds vreemd vindt dat er geen bezwaarschrift zou zijn, omdat zij dat direct heeft ingezonden. Hieraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat haar eerste bezwaarschrift keurig op tijd was, hetgeen zij afleidt uit de omstandigheid, dat aan haar uitstel van betaling is verleend voor de aan haar opgelegde aanslagen IB/PVV in verband met de verrekening van de door haar gemelde terugvordering van omzetbelasting.
4.4.
Het Hof komt tot het oordeel dat belanghebbende, gelet op de onder 2.2 tot en met 2.9 opgenomen feiten en omstandigheden, met haar onder 4.2 en 4.3 vermelde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat door haar bezwaar is gemaakt tegen de door haar op eigen aangiften voldane omzetbelasting over de jaren 1995 en 1996 en dat de Rechtbank op goede gronden heeft beslist, dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat door haar een dergelijk bezwaarschrift is ingediend, welke gronden het Hof tot de zijne maakt. Er is derhalve geen termijn voor het beslissen op bezwaar gaan lopen en daarmee heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden belanghebbende niet-ontvankelijk in haar beroep verklaard.
4.5.
Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen komt het Hof niet toe aan de behandeling van de vraag betreffende de door belanghebbende gevraagde teruggaaf van omzetbelasting.
4.6.
Aan hetgeen hiervoor is overwogen voegt het Hof ten overvloede het volgende toe. Indien het Hof veronderstellenderwijze belanghebbende zou volgen in haar stelling dat met betrekking tot de op aangifte voldane omzetbelasting wel bezwaar is gemaakt, is het Hof van oordeel dat dit bezwaarschrift nimmer tijdig kan zijn gedaan. Pas vanaf 29 april 1997, met het opleggen van de onder 2.5 vermelde aanslagen IB/PVV, is belanghebbende bekend geworden met het standpunt van de Belastingdienst, dat zij in het kader van de inkomstenbelasting niet als zelfstandig ondernemer werd aangemerkt en kan zij niet anders dan na 29 april 1997 daartegen zijn opgekomen. Ook indien belanghebbende in een in dat verband ingediend geschrift mede de volgens haar in de jaren 1995 en 1996 onterechte betaling van omzetbelasting zou hebben aangekaart, zou dat geschrift niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb geldende bezwaartermijn van zes weken na de voldoening op aangifte van omzetbelasting over kwartalen van de jaren 1995 en 1996 zijn ingediend.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding
4.7.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar bij de Rechtbank bij brief van 26 januari 2015 gedane verzoek omtrent mogelijke wettelijke schadevergoeding. Op dit verzoek heeft de Rechtbank niet beslist.
4.8.
Het Hof merkt het verzoek van belanghebbende aan als een verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de procedure. Naar het oordeel van het Hof is voor een aanspraak op deze vergoeding niet van belang of een bezwaar of beroep niet ontvankelijk is (zie Centrale Raad van Beroep 2 december 2012, nr. 11/993 AW, ECLI:NL:CRVB:2012:BV3549 en het hierna genoemde overzichtsarrest r.o. 3.4.2 onder (
i)).
4.9.
De Hoge Raad heeft op 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest) herhaald, dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van een geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten, die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de Rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen. In het onderhavige geval staat vast, dat geen bezwaarschrift is binnengekomen. Hieruit volgt dat de rechter dient te beoordelen of de behandeling van het beroep zo lang heeft geduurd, dat daarmee de redelijke termijn is overschreden. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de beroepsfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152).
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel van hoger beroep is aangewend.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.10.
Voor de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn in elke fase van de procedure stelt het Hof het volgende vast.
De beroepsprocedure is aangevangen met de brief van 7 juni 2011, op dezelfde dag door het Hof ontvangen. Die brief is door het Hof aangemerkt als beroepschrift in de zaak met kenmerk BK-11/00709 en is later door de Rechtbank in behandeling genomen als beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Op het door belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank ingestelde hoger beroep doet het Hof uitspraak op 13 mei 2016.
De beroeps- en hoger beroepsfase hebben derhalve vier jaren, elf maanden en zes dagen geduurd en daarmee is de voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep gestelde termijn van drieënhalf jaar met een jaar en ruim vijf maanden overschreden.
4.11.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de opstelling en het gedrag van belanghebbende gedurende de behandeling van de procedure en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van belanghebbende. Het Hof heeft vooralsnog in de zaak zelf geen aanknopingspunten gevonden voor een langere duur van de beroeps- en hoger beroepsfase, dan de redelijke termijn van, tezamen, drieënhalf jaar. Hieraan voegt het Hof toe, dat in het overzichtsarrest is overwogen dat in de termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase tevens is inbegrepen de duur van een, ook in de onderhavige zaak gevoerde, verzetprocedure.
De overschrijding in de beroeps- en hoger beroepsfase berekent het Hof op een jaar en ruim vijf maanden, afgerond anderhalf jaar. De Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie; hierna: Minister van V&J) zal, in verband met een in aanmerking te nemen tarief van € 500 per half jaar, worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 3 x € 500, is € 1.500.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd en dat aan belanghebbende in verband met de lange duur van de procedure een vergoeding van immateriële schade moet worden verleend.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Gelet op de omstandigheid dat het door belanghebbende bij de Rechtbank ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen, is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende ter zake van de behandeling van haar zaak geheven griffierechten worden vergoed. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de Rechtbank heeft beslist tot een terugbetaling aan belanghebbende van het van haar ter behandeling van het beroep wederom door de Rechtbank geheven griffierecht van € 156. Het Hof ziet aanleiding te gelasten dat de Minister van V&J aan belanghebbende vergoedt het door haar ter zake van de behandeling door het Hof van de zaak onder kenmerk BK-11/00709 en van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152 respectievelijk € 248, tezamen € 400.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Hoewel het door belanghebbende ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt, en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat zij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank;
-
wijsthet door belanghebbende ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
toe;
  • veroordeeltde Minister van V&J tot vergoeding van de aan de beroeps- en hoger beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 1.500; en
  • gelastdat de Minister van V&J aan belanghebbende vergoedt het ter zake van de behandeling van het beroep en hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 400.
Aldus gedaan op: 13 mei 2016 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J. Swinkels en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage . Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Let op: de Hoge Raad beoordeelt alleen of rechtsregels goed zijn uitgelegd en toegepast en of procedurevoorschriften zijn nageleefd. De Hoge Raad gaat uit van de feiten zoals die door de eerdere rechter zijn vastgesteld; hij stelt deze dus niet opnieuw vast. Wanneer een zaak zich niet leent voor cassatie kan de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaren of verwerpen zonder die beslissing te motiveren. Nadere informatie over het beroep in cassatie vindt u op de website van de Hoge Raad
www.hogeraad.nl.