“Een ander punt waarvoor mijn fractie aandacht vraagt betreft artikel 1.3 over het versturen van de WOZ-beschikking. Deze beschikking wordt gestuurd aan de oudste genothebbende. Zowel de ChristenUnie als de VVD heeft daar vragen over gesteld. Ons valt op dat de oudste zo min mogelijk woningen op zijn naam zou moeten hebben en dat de jongste alle woningen op zijn naam zou moeten zetten om op deze manier de volledige verhuurderheffing te ontlopen. Dat is volgens mij niet de gewenste bedoeling van dit wetsvoorstel. De ChristenUnie heeft dit goed verwoord in haar vragen en voorbeelden. Daar blijkt het heel duidelijk uit. Kan de minister antwoord geven op de vraag of dit de bedoeling is? Zo nee, op welke wijze kan hij dit repareren? Als er eenmaal een democratisch gekozen heffing over je uitgestort wordt, moet je daar netjes aan voldoen. Dan moeten er geen wettelijke mogelijkheden zijn om die heffing te ontlopen.
(…)
Soms hebben huurwoningen meerdere eigenaren. De minister heeft gelijk dat bij gedeeld eigenaarschap een privaatrechtelijke verhouding geldt. De eigenaren kunnen onderling de betaling van de verhuurderheffing regelen. Het maakt niet uit wie de WOZ-beschikking en dus ook de aanslag van de verhuurderheffing krijgt. Ik dank de minister dat hij naar aanleiding van vragen meer duidelijkheid heeft gegeven over de wijze waarop in specifieke gevallen wordt bepaald wie belastingplichtig is en wie niet. Wij waren echter wel erg verbaasd over de systematiek die daarvoor gekozen is. Mevrouw Visser refereerde daar ook al aan. Wie de geadresseerde is, wie dus die aanslag krijgt, wordt namelijk bepaald door de leeftijd van de oudste verhuurder. Ik ken veel regelingen, maar deze is wel heel bijzonder. De leeftijd van de verhuurder bepaalt straks namelijk of er voldaan wordt aan de tienhuurwoningengrens en of er al dan niet sprake moet zijn van een verhuurderheffing. Ik vraag mij werkelijk af of deze regel standhoudt als men een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel en of dit niet tot heel rare situaties per gemeente kan leiden. Ik voorzie toch wel wat problemen hier en daar. Ik hoop dat de minister hier iets nader op wil ingaan dan tot nu toe in de schriftelijke beantwoording. Wij vragen ons af of dit zo houdbaar is.
(…)
Dan is er de intrigerende vraag van mevrouw Schouten en anderen over de oudste rechthebbende, die in de meeste gemeentes de WOZ-beschikking krijgt. Is daarbij sprake van een juridisch gelijke behandeling? Verreweg de meeste gemeentes hebben er, op heel praktische gronden, voor gekozen om de WOZ-beschikking toe te sturen aan de oudste rechthebbende, vaak de oudste eigenaar van een woning. Wetende dat dit zo is, sluiten we in de systematiek van deze wet aan bij de praktijk die gegroeid is. Ook dat gebeurt vanuit het oogpunt dat we de administratieve lasten zo beperkt mogelijk willen houden, ook wanneer we met een nieuwe maatregel komen. Dat is de reden waarom ik geen nieuwe regel zou willen introduceren voor een praktijk die al bestaat, in een wet die gewoon aanhaakt bij de manier waarop op dit moment WOZ-beschikkingen worden afgegeven.
Mevrouw
Schouten(ChristenUnie): Ik snap wel dat het een bestaande praktijk is, maar het verschil is dat het nu kan uitmaken of er al dan niet een heffing betaald gaat worden. Dat is natuurlijk een nieuwe praktijk. Mijn vraag, en volgens mij ook die van mevrouw Visser , was heel concreet: hoe wenselijk is dat? Ik voorzie allerlei effecten. Iemand die twaalf woningen heeft, gaat opeens drie woningen overdoen aan iemand anders die er zes heeft en voilà: er is helemaal geen heffing meer mogelijk.
Wij kunnen wel makkelijk aansluiten bij de bestaande praktijk, maar los van de praktische invulling was mijn vraag hoe houdbaar dit is, juridisch gezien. Ik heb daar mijn vragen over, maar ik heb nog geen overtuigend antwoord gekregen van de minister, behalve dan dat hij aansluit bij een bestaande praktijk. Minister
Blok: Ik probeer voor ogen te krijgen waarom het juridisch niet houdbaar zou zijn. Je sluit aan bij een bestaande praktijk. Als de rechtheb-benden onderling vervolgens die lasten anders willen verdelen, kan dat. Dat is een onderlinge afspraak. Ik kan moeilijk voor mevrouw Schouten interpreteren waarom het juridisch niet houdbaar zou zijn. Mevrouw
Schouten(ChristenUnie): Omdat de leeftijd bepalend is voor de vraag of er een heffing wordt opgelegd. Dat is voor mij een heel nieuw criterium. Als ik een aantal huurwoningen zou bezitten en ik op grond van mijn leeftijd wel zou moeten betalen, zou ik dat aanvechten als het bij een ander niet zo zou zijn omdat hij ouder is en hij er daardoor voordelig uitkomt. Ik geef een voorbeeld. Stel, mevrouw Visser en ik hebben een aantal panden samen. Ik moet eerlijkheidshalve zeggen dat ik niet weet hoe oud mevrouw Visser is. Ik weet dus ook niet wie van ons twee ouder is.
De heer
Omtzigt(CDA): Daar komen wij nu achter. De heer
Verhoeven(D66): Even oud; even jong! Mevrouw
Schouten(ChristenUnie): Laten wij ervan uitgaan dat ik ouder ben. Omdat ik de beschikking krijg en ik zes panden in bezit heb en mevrouw Visser twaalf en wij samen dus achttien, ontkomen wij aan die heffing. Als de heer Verhoeven en de heer Omtzigt echter samen een aantal panden bezitten, moeten zij opeens wel betalen op grond van hun leeftijd, omdat de heer Omtzigt wat ouder is en wat meer woningen in zijn bezit zou hebben. Ik vind het een heel raar criterium. Als je dit aanvecht, kan ik mij voorstellen dat bij de rechter ook wel wat twijfels zullen rijzen. Dat is mijn vraag over de juridische houdbaarheid. Ik heb het niet helemaal uitgevlooid, maar ik kan mij voorstellen dat de ambtenaren dit wel hebben gedaan. Ik wil hier graag een serieus antwoord op. Minister
Blok: Ik stel voor dat ik hier schriftelijk op zal ingaan. Dit gaat eigenlijk om de vraag van het gelijkheidsprincipe. Het gaat niet om de leeftijd op zichzelf, maar om de vraag of het feit dat de een ouder is dan de ander een belemmering zou opleveren. Ik zie die belemmering niet onmiddellijk, maar ik vind het wel de moeite waard om dit nog eens zorgvuldig te controleren. Ik kom hier schriftelijk op terug.
(…)
De vierde toezegging is dat de Kamer nader wordt geïnformeerd over het gelijkheidsbeginsel, in de situatie van de rechthebbende die de WOZ-beschikking krijgt. De fraudegevoeligheid is daaraan toegevoegd door de Kamer. ”.
Kamerstukken II, 33 756, nr. 30 (verslag van een wetgevingsoverleg), pag. 12, 28, 44-45 en 56.