ECLI:NL:GHSHE:2016:4067

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2016
Publicatiedatum
12 september 2016
Zaaknummer
200.190.623/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellant] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Overijssel had eerder op 2 juni 2015 het verzoek van [appellant] afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. Dit oordeel werd bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 augustus 2015. De Hoge Raad heeft echter op 20 november 2015 het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 24 augustus 2016 heeft [appellant] zijn situatie toegelicht, waarbij hij benadrukte dat hij zijn onderneming had gestaakt en nu in loondienst werkt. Hij heeft ook hulp van de Stadsbank ingeroepen om zijn schulden te beheren. Het hof heeft de omstandigheden van [appellant] in overweging genomen, waaronder zijn inspanningen om zijn schuldenlast te verlichten en het feit dat hij geen nieuwe schulden heeft gemaakt sinds hij zijn onderneming heeft beëindigd.

Het hof oordeelde dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw slaagt. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] zijn schulden onder controle heeft gekregen en dat zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling nu kan worden toegewezen. Het vonnis van de rechtbank Overijssel is vernietigd en de schuldsaneringsregeling is van toepassing verklaard ten aanzien van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 september 2016
Zaaknummer : 200.190.623/01
Zaaknummer eerste aanleg : 168649 / FT-RK 389/15
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos te Wassenaar.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 2 juni 2015, het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 3 augustus 2015, alsmede naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 20 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3338; NJ 2015/483; vgl. ook door de A-G Timmerman vόόr dit arrest op 25 september 2015 genomen conclusie, ECLI:NL:PHR:2015:2274) waarbij de zaak ter verdere behandeling en beslissing is verwezen naar dit hof.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij brief met producties, ingekomen ter griffie op 20 april 2016, heeft [appellant] - opdat de behandeling na cassatie wordt voortgezet - onderhavige zaak bij dit hof aangebracht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Dietz de Loos, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd door de advocaat van [appellant] bij brief van 17 mei 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 10 augustus 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank op 26 februari 2015 verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de stukken blijkt een totale schuldenlast van € 161.325,80. Daaronder bevindt zich een in 2011 ontstane schuld aan de heer [crediteur 1] en mevrouw [crediteur 2] van in totaal € 155.607,97
.
3.2.
Bij vonnis van 2 juni 2015 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het [appellant] in ernstige mate moet worden verweten dat de schuld aan [crediteur 1] en [crediteur 2] is opgelopen tot de hoogte van thans ruim € 155.000,00.
3.3.
Bij arrest van 3 augustus 2015 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, voornoemd vonnis bekrachtigd. Het gerechtshof was (evenzeer) van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schuld aan [crediteur 1] en [crediteur 2] te goeder trouw is. Voor toepassing van de hardheidsclausule zag het gerechtshof geen aanleiding. “De door [appellant] in dit verband aangevoerde argumenten – het staken van de onderneming en het aanvaarden van een dienstbetrekking in loondienst, het regelen van schuldhulpverlening en het voorkomen van het ontstaan van nieuwe schulden – vormen zonder bijkomende feiten en omstandigheden (die niet zijn gesteld of gebleken) niet de ontwikkeling waarop de wetgever met artikel 288 lid 3 Fw het oog heeft gehad”, aldus het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, in zijn arrest van 3 augustus 2015.
3.4.
Bij arrest van 20 november 2015 heeft de Hoge Raad der Nederlanden bovengenoemd arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 augustus 2015 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar dit hof verwezen. De Hoge Raad heeft dit als volgt gemotiveerd. “Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden wel degelijk kunnen meebrengen dat hem – ondanks het ontbreken van goede trouw ten aanzien van het ontstaan van schulden in de uitoefening van zijn inmiddels gestaakte onderneming – toch toegang tot de schuldsaneringsregeling wordt verleend. In dit verband wijst het onderdeel erop de [appellant] zijn beroep op art. 288 lid 3 Fw aldus heeft onderbouwd dat hij zijn onderneming heeft gestaakt, dat hij in loondienst is, dat hij hulp van de Stadsbank ontvangt, dat hij moet rondkomen van het beperkte budget dat hij in dat kader ontvangt, en dat geen nieuwe schulden zijn ontstaan. (…)
Deze klacht treft doel. De hiervoor (…) weergegeven stellingen van [appellant] sluiten, indien de juistheid daarvan komt vast te staan, niet uit dat de rechter toepassing geeft aan art. 288 lid 3 Fw (…). Indien het hof dit heeft miskend, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting, is zijn arrest in dit opzicht onvoldoende gemotiveerd nu niet begrijpelijk is op grond waarvan bepaalde – door het hof niet nader aangeduide – “bijkomende feiten en omstandigheden” wel, maar de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot toepassing van art. 288 lid 3 Fw.”
3.5.
In het kader van de procedure na verwijzing is door en namens [appellant] - zakelijk weergegeven – ten overstaan van dit hof het navolgende aangevoerd. [appellant] stelt desgevraagd dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 20 november 2015, door dit hof enkel nog geoordeeld dient te worden over de vraag, of het door [appellant] gedane beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw al dan niet kan slagen. Volgens [appellant] heeft de Hoge Raad immers bepaald dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, zijn beroep op de hardheidsclausule had dienen te honoreren, dan wel expliciet had dienen te motiveren waarom zijn beroep op de hardheidsclausule niet slaagt. [appellant] vat vervolgens in het kort de gang van zaken die hem in zijn huidige schuldenpositie heeft gebracht samen. Daarna herhaalt [appellant] nog eens de omstandigheden op grond waarvan hij eerder een beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan en thans nog steeds doet. Allereerst heeft hij begin augustus 2011 zijn vanaf februari 2010 tezamen met zijn compagnon [compagnon] geëxploiteerde onderneming (Sustainable Bouw B.V. i.o.) gestaakt omdat hij inzag dat met het vertrek van zijn compagnon, hij zelfstandig niet in staat was om deze onderneming binnen afzienbare tijd rendabel te maken. Hierop is hij in loondienst gaan werken. Inmiddels werkt [appellant] alweer anderhalf jaar als meubelbezorger/chauffeur. Voorts heeft [appellant] met betrekking tot zijn financiën de hulp van de Stadsbank ingeroepen. Op dit moment wordt zijn hele inkomen uit arbeid aan de Stadsbank overgemaakt waarna hij zelf een leefgeld van € 50,00 per week ontvangt. [appellant] heeft evenwel zijn levensstijl op dit weekbudget weten aan te passen, zodanig dat er ook geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan. Tot slot zet [appellant] aan de hand van een meegebracht schuldenoverzicht de omvang en de aard van zijn schuldenlast – die naast de schuld aan [crediteur 1] en [crediteur 2] van ruim € 155.000,00 uit een bedrag van om en nabij € 5.700,00 aan kleine(re) schulden bestaat – nog eens voor dit hof uiteen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zet de rechter, naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voort en beslist die rechter met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Dit betekent dat de verwijzingsrechter, in dit geval dit hof, op basis van de overwegingen van de Hoge Raad zal dienen te bepalen welke gedeelten van de bestreden uitspraak na cassatie nog overeind staan en over welke geschilpunten hij (opnieuw en alsnog) na verwijzing een oordeel zal moeten geven (zie ook onder meer N.T. Dempsey, De procedure na cassatie en verwijzing, TCR 2012/1, p. 1, en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, hoofdstuk VII).
3.7.
Het hof is, overigens met [appellant] , van oordeel dat in de onderhavige procedure enkel nog dient te worden beslist over de vraag, of het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw al dan niet slaagt. In dit verband verdient het opmerking dat het door [appellant] ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 3 augustus 2015 bestond uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel, richtte zich tegen het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden aan [crediteur 1] en [crediteur 2] te goeder trouw is. Deze cassatieklacht is door de Hoge Raad niet onbehandeld gelaten nu hierover is geoordeeld dat deze klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Ten aanzien van het tweede onderdeel trof de klacht wel doel, waarna de Hoge Raad, in verband met het al dan niet alsnog toepassen van artikel 288 lid 3 Fw, het geding naar dit gerechtshof heeft verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
3.8.
In het geval van artikel 288 lid 3 Fw heeft de feitenrechter een discretionaire bevoegdheid om al dan niet over te gaan tot toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule. Wel dient hij of zij steeds (begrijpelijk) te motiveren, waarom al dan niet tot toepassing van de hardheidsclausule wordt overgegaan. De feitenrechter zal dus de in dat kader aangevoerde c.q. gebleken omstandigheden moeten beoordelen in het licht van zowel de bewoordingen als de strekking van artikel 288 lid 3 Fw en steeds en goed moeten motiveren, wat de uitkomst van die beoordeling is.
3.9.
In het onderhavige geval is dit hof van oordeel dat het beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw slaagt. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.10.
Het overgrote deel van de schuld van [appellant] , omgerekend ruim 96%, bestaat uit de schuld aan [crediteur 1] en [crediteur 2] . Deze schuld is ontstaan omdat [appellant] , nadat zijn compagnon onverwacht hun gezamenlijke onderneming had verlaten, geheel zelfstandig heeft getracht het bouwen van een woning in opdracht van [crediteur 1] en [crediteur 2] te voltooien, hetgeen hem niet is gelukt. [ [appellant] heeft hieruit zijn conclusies getrokken en de onderneming, die op dat moment nog alleen door hem werd gedreven, beëindigd. Het hof is, zeker nu de overige, relatief beperkte schuldenlast van [appellant] geen aanleiding geeft te veronderstellen dat deze schuldenlast (deels) niet te goeder trouw zou zijn ontstaan, van oordeel dat [appellant] hierbij blijk heeft gegeven van een realistische analyse ten aanzien van het ontstaan van zijn (zakelijke) schulden. Door de in februari 2010 gestarte onderneming al snel, namelijk begin augustus 2011 te staken en in loondienst te gaan werken, heeft [appellant] de belangrijkste oorzaak van het ontstaan van zijn schulden, in dit geval het niet in staat zijn tot het succesvol en zonder onnodige zakelijke schulden (verder) voortzetten van een eigen, aanvankelijk gezamenlijke onderneming, weggenomen. Iets anders geformuleerd:] [appellant] is daarop niet voortgegaan met de onderneming, maar is daarentegen al snel tot de conclusie gekomen dat het verder voortzetten van het ondernemerschap tot meer (forse) schulden zou kunnen gaan leiden dan enkel de ( grote ) schuld aan [crediteur 1] en [crediteur 2] . [appellant] heeft de in februari 2010 gestarte onderneming al snel, namelijk begin augustus 2011 gestaakt en is in loondienst te gaan werken. Verder heeft [appellant] ook een dienstbetrekking aanvaard, heeft hij actief hulp gezocht en gekregen in de vorm van schuldhulpverlening door de Stadsbank en zijn er nadien, nadat [appellant] zijn onderneming had gestaakt, geen nieuwe schulden meer ontstaan. Al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, duiden naar het oordeel van dit hof op een zekere gedragsontwikkeling en echte gedragsaspecten. Niet alleen de omstandigheden zijn immers gewijzigd, maar tevens het gedrag van [appellant] (vgl. ook de conclusie van A-G Timmerman vόόr Hoge Raad 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW4156, bij 5).
3.11.
Op grond van het voorgaande acht het hof dan ook voldoende aannemelijk dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Dit betekent dat ondanks de omstandigheid dat eerder op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw niet voldoende aannemelijk kon worden gemaakt dat de schuld aan [crediteur 1] en [crediteur 2] te goeder trouw is ontstaan of onbetaald gelaten, het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering, thans toch kan worden toegewezen.
3.12.
Het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 2 juni 2015, waarvan beroep, zal worden vernietigd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellant] ,
wonende te [postcode] [woonplaats] ,
aan de [adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2016.