ECLI:NL:GHSHE:2017:1924

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
15/01189
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfbelasting en tariefgroepindeling in de Successiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die als erfgenaam van zijn oom is benoemd. De belanghebbende betwist de toepassing van het tarief voor tariefgroep II in de Successiewet 1956 (SW) op zijn verkrijging. De Inspecteur had een aanslag in de erfbelasting opgelegd voor een belaste verkrijging van € 364.411, die na bezwaar was verminderd tot € 343.174. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 12 januari 2017 werd het geschil besproken, waarbij de belanghebbende stelde dat hij als kind van de erflater behandeld moest worden voor het tarief, terwijl de Inspecteur het tegenovergestelde betoogde. Het Hof oordeelt dat de wetgever binnen zijn beoordelingsvrijheid is gebleven en dat de indeling in tariefgroepen niet in strijd is met internationale verdragen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende kan binnen zes weken na de uitspraak in cassatie gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01189
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 september 2015, nummer AWB 14/6453 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 364.411, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belaste verkrijging van € 343.174.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 januari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [A] en de heer [B] als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en mevrouw [D] . De zaak met het hofkenmerk 15/01190 is met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld.
1.5.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is een zoon van de broer van de heer [E] (hierna: erflater). Erflater is overleden op [datum] 2013. Bij uiterste wil heeft erflater zijn echtgenote onterfd en aan haar een legaat vermaakt. Tot zijn enig erfgenamen heeft erflater belanghebbende en zijn zus [A] benoemd.
2.2.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur het tarief behorende bij tariefgroep II als bedoeld in artikel 24 van de Successiewet 1956 (hierna: de SW) toegepast op de verkrijging. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur ten onrechte het tarief geldend voor tariefgroep II als bedoeld in artikel 24 van de SW heeft toegepast. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een tarief behorend bij tariefgroep I als bedoeld in artikel 24 van de SW. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 24, lid 1, van de SW (tekst 2013), is het tarief voor de verkrijging door afstammelingen in de rechte lijn 10% bij een belaste verkrijging tussen € 0 en € 118.254 en 20% voor zover de belaste verkrijging € 118.254 of meer bedraagt. In de overige gevallen bedraagt het tarief respectievelijk 30% en 40%.
4.2.
Belanghebbende betoogt dat in zijn geval het tarief als zijnde een kind van erflater moet gelden omdat er geen redelijke rechtvaardiging (meer) is voor het door de wetgever op dit onderdeel gemaakte onderscheid tussen kinderen en niet-kinderen. Hij acht in dat verband de tariefgroepindeling van artikel 24 van de SW in strijd met artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens belanghebbende zijn de samenstelling van de huishoudens en de samenlevingsvormen de laatste jaren immers drastisch veranderd. Belanghebbende heeft zijn betoog gestaafd met onder meer kopieën van kranten- en tijdschriftartikelen, statistische gegevens van het CBS en het CPB.
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 oktober 2007, nr. 41938, ECLI:NL:HR:2007:AZ1715, het volgende geoordeeld:
“3.3. De middelen I tot en met IV richten zich tegen de oordelen van het Hof dat de wetgever in redelijkheid heeft kunnen besluiten om verkrijgingen door kinderen van broers of zusters enerzijds en verkrijgingen door verkrijgers in tariefgroep I of II anderzijds niet als gelijke gevallen aan te merken en voorts om eerstgenoemde verkrijgingen voor wat betreft de tariefstelling gelijk te stellen met verkrijgingen door willekeurige derden.
Vooropgesteld zij dat de wetgever bij beslissingen als de onderhavige - het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen - een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, en dat het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond is ontbloot (vgl. onder andere EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398 en EHRM 12 december 2006, nr. 13378/05, zaak Burden en Burden Verenigd Koninkrijk, EHRC 2007/18).
Bij Wet van 23 december 1980, Stb. 1980, 686, heeft de wetgever de op dat moment bestaande aparte tariefgroep voor kinderen van broers of zusters van de erflater met ingang van 1 januari 1981 laten vervallen. Zoals uiteengezet in de onderdelen 2.3 tot en met 2.6 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal berustte die wijziging op de opvatting dat aan de belasting op erfrechtelijke verkrijgingen het zogenoemde buitenkanskarakter mede ten grondslag ligt, dat daarom een verdere verwantschap of het niet verwant zijn ten aanzien van de erflater een hoger tarief met zich brengt, en dat het tot 1 januari 1981 geldende zeer verfijnde onderscheid naar de aard van de verwantschap niet meer zo sterk aanspreekt dat zij de daaraan verbonden verschillen van belasting kan dragen. Niet kan worden gezegd dat die redengeving van redelijke grond is ontbloot. Derhalve moet worden geoordeeld dat de wetgever kinderen van broers of zusters van de erflater zonder overschrijding van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft kunnen onderbrengen in tariefgroep III. De middelen I tot en met IV berusten op een andere opvatting en falen derhalve.
3.4.
Bij de beoordeling van middel V dient te worden vooropgesteld dat de wetgever ook wat betreft het bepalen van de hoogte van belastingtarieven een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Niet kan worden gezegd dat hij bij het stellen van het tarief voor tariefgroep III op ten hoogste 68 percent de grenzen van die beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Mede gelet hierop kan uit alleen de hoogte van dat tarief niet volgen dat de heffing naar tariefgroep III leidt tot een excessieve last (disproportionate burden) voor belanghebbende of voor haar familie in haar geheel. In dit verband speelt geen rol de omstandigheid dat het - zoals belanghebbende betoogt - gaat om de verkrijging van een vermogen dat niet (geheel) is gevormd door de erflater zelf maar door deze (voor een deel) door vererving is verkregen. Niet valt in te zien waarom het tarief in dit geval de verkrijger(s) zwaarder zou treffen dan bij erfrechtelijke verkrijging van een vermogen dat de erflater geheel met eigen inspanningen heeft opgebouwd. Derhalve faalt ook dit middel.”
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 oktober 2010, nr. 09/03561, ECLI:NL:HR:2010: BO0407, het volgende geoordeeld:
“3.4.2. Bij de beoordeling van dit middel wordt vooropgesteld dat de wetgever bij de door belanghebbende bestreden tariefgroepindeling van artikel 24, lid 1, van de SW heeft gekozen voor een tariefstructuur die - behoudens het geval van artikel 24, lid 2, van de SW - is gebaseerd op verwantschap met de erflater. Daarbij was uitgangspunt dat een verre graad van verwantschap of het ontbreken van verwantschap met de erflater leidt tot indeling in een hoge tariefgroep (Kamerstukken 1979/80, 16 016, nr. 3, blz. 8). Met het verwerken van dit uitgangspunt in de tariefstructuur is de wetgever gebleven binnen de ruime beoordelingsvrijheid die hem bij het indelen van belastingplichtigen in tariefgroepen toekomt (vgl. HR 19 oktober 2007, nr. 41938, LJN AZ1715, BNB 2008/17).”
4.4.
De hiervoor in 4.3 vermelde arresten hebben betrekking op de tariefgroepindeling en het tarief in de SW zoals geldend tot 1 januari 2010. Het Hof is van oordeel dat deze arresten hun betekenis hebben behouden voor de tariefgroepindeling en het tarief, zoals geldend in het jaar van overlijden van erflater, derhalve in 2013. Belanghebbendes betoog dat de samenstelling van de huishoudens en de samenlevingsvormen de laatste jaren zodanig zijn veranderd dat slechts het tarief als zijnde een kind van erflater van toepassing is, faalt derhalve. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever de ruime grenzen van de beoordelingsvrijheid niet overschreden en is artikel 24 van de SW niet strijdig met de in onderdeel 4.2 vermelde internationale verdragen.
4.5.
Verder stelt belanghebbende dat de SW dient te worden gewijzigd, in die zin dat het onderscheid naar tariefgroep dient te vervallen, omdat het onderscheid in tariefgroep in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Over zodanige klachten kan het Hof zich echter niet uitlaten, nu de rechter niet bevoegd is de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te beoordelen. Dit volgt uit artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk. De bezwaren van belanghebbende tegen de SW behoren dan ook gericht te worden aan de wetgever.
4.6.
Ook verzoekt belanghebbende het Hof om een toekomstige tariefgroepindeling en het toekomstige tarief toe te passen nu belanghebbende van mening is dat sprake is van verouderde wetgeving die niet aansluit bij de huidige opvattingen over leefvorm neutrale wetgeving. Dit betoog faalt reeds omdat alleen de tekst van de SW ten tijde van het overlijden, derhalve de wettekst van 2013, van toepassing is.
4.7.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat zijn testeervermogen ten onrechte wordt aangetast, omdat hij als neef van zijn erfrechtelijke verkrijging na heffing van erfbelasting minder overhoudt om vrij over te beschikken dan een kind dat erft. Dit betoog faalt eveneens omdat, zoals uit 4.4 volgt, de aanslag niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is opgelegd.
Slotsom
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 mei 2017 door A.J. Kromhout, voorzitter, A.P.M. van Rijn en B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.