In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door Benelux B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde], die sinds 1 mei 2011 als Technical support engineer bij [appellante] werkzaam was. De werkplaats van [appellante] werd per 17 augustus 2016 gesloten, waarna [geïntimeerde] op 19 september 2016 vrijgesteld werd van werkzaamheden met behoud van loon. Op 19 oktober 2016 heeft [appellante] de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] opgezegd wegens bedrijfseconomische redenen, met een beëindiging per 1 december 2016.
In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde] om in de gelegenheid te worden gesteld zijn werkzaamheden te hervatten, wat door de kantonrechter werd toegewezen. [appellante] ging in hoger beroep en voerde aan dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang meer had bij zijn vordering, nu de arbeidsovereenkomst inmiddels was beëindigd. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] in hoger beroep geen belang meer had bij de vordering tot wedertewerkstelling, omdat de arbeidsovereenkomst per 1 december 2016 was geëindigd. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het hof oordeelde dat [appellante] niet in strijd had gehandeld met het goed werkgeverschap door [geïntimeerde] vrij te stellen van werkzaamheden.
Het hof veroordeelde [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, waarbij de kosten voor de procedure in eerste aanleg en het hoger beroep werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan op 20 juni 2017.