In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit (BOF) op een fictieve verkrijging onder de Successiewet 1956. De belanghebbende, die een aanslag erfbelasting had ontvangen na het overlijden van zijn echtgenote, stelde dat de BOF van toepassing was op de fictieve verkrijging van aandelen in een BV. De Inspecteur had echter de BOF niet toegepast, wat leidde tot het hoger beroep.
De feiten van de zaak zijn als volgt: na het overlijden van de echtgenote van de belanghebbende, werd er een aanslag erfbelasting opgelegd. De belanghebbende had een deel van de aandelen in de BV verkregen, maar de Inspecteur beschouwde een deel van deze aandelen als fictieve verkrijging en paste de BOF niet toe. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de BOF niet van toepassing was op de fictieve verkrijging, omdat de aandelen niet tot het aanmerkelijk belang van de erflaatster behoorden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet in zijn gelijk kon worden gesteld. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond werd verklaard en dat er geen redenen waren om het griffierecht te vergoeden of om de Inspecteur in de proceskosten te veroordelen.