ECLI:NL:GHSHE:2017:4288

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
16/00251 tot en met 16/00254, 16/03646 en 16/03647
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake oldtimervrijstelling motorrijtuigenbelasting en wijziging wettelijke regeling

In deze zaak gaat het om de oldtimervrijstelling voor motorrijtuigenbelasting (MRB) en de gevolgen van de wijziging van de wet per 1 januari 2014. De belanghebbende heeft in 2011 een personenauto gekocht, die op dat moment recht had op vrijstelling van MRB omdat deze ouder was dan 25 jaar. Echter, met de wijziging van de wet is de vrijstelling beperkt tot voertuigen die 40 jaar of ouder zijn. De belanghebbende stelt dat de vrijstellingsbeschikking uit 2011 nog steeds van kracht is en dat de wijziging van de wet een inbreuk vormt op zijn eigendomsrecht. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de vrijstelling van rechtswege is beëindigd door de wetswijziging en dat er geen sprake is van een inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom. De rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, en het hof bevestigt deze uitspraak. De belanghebbende heeft geen recht op teruggaaf van de motorrijtuigenbelasting en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00251 tot en met 16/00254, 16/03646 en 16/03647
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 februari 2016, nummers BRE 15/1352, 15/1831, 15/3916 en 15/5368, en van 7 juli 2016, nummers BRE 15/6871 en 15/7239, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde voldoeningen op aangifte.

1.Ontstaan en loop van het geding

16/00251 tot en met 16/00254
1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2014, 25 augustus 2014, 24 november 2014 en 23 februari 2015, de volgende rekeningen motorrijtuigenbelasting (MRB) naar belanghebbende gestuurd:
Tijdvak:
Kenteken:
Belastingbedrag:
22 februari 2014 – 21 mei 2014
[kenteken]
€ 331
22 augustus 2014 – 21 november 2014
[kenteken]
€ 331
22 november 2014 – 21 februari 2015
[kenteken]
€ 331
22 februari 2015 – 21 mei 2015
[kenteken]
€ 333
1.2.
Belanghebbende heeft de belastingbedragen op respectievelijk 27 maart 2014, 5 september 2014, 3 december 2014 en 4 maart 2015 voldaan. Daartegen heeft belanghebbende bij brieven van respectievelijk 30 maart 2014, 4 oktober 2014, 16 december 2014 en 6 maart 2015 bezwaar gemaakt.
De Inspecteur heeft niet het bezwaarschrift van 30 maart 2014, maar een bezwaarschrift van belanghebbende van 2 juni 2014 gericht tegen de voldoening van MRB over een ander tijdvak aangemerkt als bezwaar gericht tegen de voldoening van MRB over het tijdvak 22 februari 2014 tot en met 21 mei 2014. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 30 maart 2015 dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De Inspecteur heeft bij uitspraken van respectievelijk 23 maart 2015, 3 juli 2015 en 8 mei 2015 de overige bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank in alle vier zaken van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep met nummer 15/1831 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de op de aangifte voldane MRB gehandhaafd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt. De Rechtbank heeft het beroep in de overige zaken ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van telkens € 45 aan deze vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
16/03646 en 16/03647
1.6.
De Inspecteur heeft met dagtekening 22 mei 2015 en 24 augustus 2015 de volgende rekeningen MRB naar belanghebbende gestuurd:
Tijdvak:
Kenteken:
Belastingbedrag:
22 mei 2015 – 21 augustus 2015
[kenteken]
€ 333
22 augustus 2015 – 21 november 2015
[kenteken]
€ 333
1.7.
Belanghebbende heeft de belastingbedragen op respectievelijk 3 juni 2015 en 16 september 2015 voldaan. Daartegen heeft belanghebbende bij brieven van respectievelijk 6 juni 2015 en 21 september 2015 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraken van respectievelijk 11 september 2015 en 2 november 2015 de bezwaren ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
1.9.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Alle zaken
1.10.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.11.
De zitting heeft plaatsgehad op 24 augustus 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, ter bijstand vergezeld van zijn echtgenote mevrouw [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] .
1.12.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Voorts heeft belanghebbende ter zitting drie stukken overgelegd. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van deze stukken.
1.12.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.13.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is volgens het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: het kentekenregister) sinds 22 november 2011 houder van de personenauto van het merk en type [auto] met het kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van dit motorrijtuig is 20 augustus 1986. De auto rijdt op diesel.
2.2.
Met dagtekening 12 december 2011 is aan belanghebbende ter zake van de auto een vrijstellingsbeschikking “Motorrijtuigenbelasting Vrijstelling 25 jaar en ouder” verzonden (hierna: de mededeling van 2011). Op de beschikking staat, voor zover van belang, vermeld:
“Uit de gegevens van het kentekenregister maak ik op dat het bovengenoemde motorrijtuig 25 jaar of ouder is. Dit betekent dat u voor dat voertuig geen motorrijtuigenbelasting meer hoeft te betalen. Met ingang van 22 nov. 2011 verleen ik u daarom vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting.”
2.3.
In december 2013 heeft de Inspecteur schriftelijk aan belanghebbende medegedeeld dat, onder voorbehoud van goedkeuring door de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de vrijstelling MRB voor oldtimers zal worden gewijzigd in die zin dat de oldtimervrijstelling alleen nog zal gelden voor motorrijtuigen die voor het eerst in gebruik zijn genomen op of voor 1 januari 1974. Daarbij heeft de Inspecteur opgemerkt dat belanghebbende per 1 januari 2014 voor de auto weer MRB zal zijn verschuldigd, aangezien de auto niet aan vorenbedoelde voorwaarde voldeed.
2.4.
Op 17 december 2013 heeft de Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd met een wetswijziging per 1 januari 2014 betreffende de vrijstelling voor oldtimers.
2.5.
Belanghebbende heeft een taxatierapport van de heer [C] , verbonden aan [D] , van 31 mei 2016 overgelegd. In dat rapport is de vervangingswaarde van de auto gesteld op € 1.100 inclusief BTW. Voorts is in dat rapport het volgende vermeld:
“Waardedaling oudere diesels in het algemeen doordat er geen overgangsregeling is voor dieselvoertuigen, in 2012 had dit voertuig een vervangingswaarde van € 10.000,-”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende ondanks de wetswijziging met ingang van 1 januari 2014 recht op een vrijstelling voor de motorrijtuigenbelasting omdat de mededeling van 2011 niet is ingetrokken?
II. Vormt de wetswijziging met ingang van 1 januari 2014 een inbreuk op het ongestoorde genot van het eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht, tot gegrondverklaring van de beroepen, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot teruggaaf van de op aangifte voldane motorrijtuigenbelasting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) wordt onder de naam motorrijtuigenbelasting een belasting geheven ter zake van het houden van motorrijtuigen, waaronder personenauto’s. Tot en met 31 december 2013 gold een vrijstelling voor motorrijtuigen ouder dan 30 jaar met een overgangsregeling voor motorrijtuigen ouder dan 25 jaar (artikel 72, eerste lid, onderdeel b, en vierde lid van de Wet MRB) en was belanghebbende voor de onderhavige personenauto geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd. Met ingang van 1 januari 2014 is artikel 72, eerste lid, onderdeel b van de Wet MRB gewijzigd en is de leeftijdsgrens van motorrijtuigen voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verhoogd naar 40 jaar. De Inspecteur heeft belanghebbende in december 2013 schriftelijk op de hoogte gesteld van voormelde voorgestelde wetswijziging.
Ten aanzien van de eerste vraag
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van het per 1 januari 2014 gewijzigde artikel 72, eerste lid, onderdeel b van de Wet MRB, belanghebbende motorrijtuigenbelasting verschuldigd is voor de auto. Belanghebbende stelt echter dat de mededeling van 2011 een beschikking is die nimmer is ingetrokken en dat wetswijziging alleen niet betekent dat het rechtsgevolg van die mededeling teniet gaat.
4.3.
Sedert 1 januari 2007 bepaalt de Wet MRB niet langer dat de oldtimervrijstelling na een daartoe gedaan verzoek bij beschikking van de inspecteur van toepassing is. De vrijstelling geldt sindsdien van rechtswege wanneer aan de voorwaarden van de vrijstelling wordt voldaan. Dit betekent dat de mededeling van 2011 van informatieve aard is en niet kan worden aangemerkt als een krachtens de wettelijke bepalingen gegeven beschikking gericht op een zelfstandig rechtsgevolg (vgl. Hoge Raad 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829). Anders dan belanghebbende meent is derhalve met de mededeling van 2011 geen zelfstandig rechtsgevolg ontstaan, welk rechtsgevolg bij voor bezwaar vatbare beschikking zou moeten worden teniet gedaan. De stelling van belanghebbende faalt. Dat in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: het Uitvoeringsbesluit MRB) is bepaald dat de vrijstelling ‘wordt verleend’, noopt evenmin tot deze conclusie.
4.4.
De enkele vermelding op de mededeling van 2011 dat bezwaar mogelijk is, leidt er evenmin toe dat sprake is van een beschikking gericht op zelfstandig rechtsgevolg. Hetzelfde heeft te gelden voor de door belanghebbende ter zitting overgelegde informatie afkomstig van de website van de Belastingdienst. Zo al zou deze informatie onjuistheden bevatten en hieruit volgen dat de vrijstelling bij voor bezwaar vatbare beschikking wordt verleend, moet, met het oog op het belang dat de fiscus zijn voorlichtende taak onbelemmerd kan vervullen, worden aanvaard dat onjuiste voorlichting door de fiscus in de regel niet voor diens rekening komt (vgl. Hoge Raad 24 september 2010, nr. 08/03539, ECLI:NL:HR:2010:BM1206). De stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat in het onderhavige geval sprake is van schade ten gevolge van het voortbouwen op gerechtvaardigd vertrouwen op die informatie, op grond waarvan een uitzondering op de genoemde regel aangenomen zou kunnen worden.
4.5.
Belanghebbende mocht aan de mededeling van 2011 voorts niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de oldtimervrijstelling ook na 1 januari 2014 voor de auto van toepassing zou blijven. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 december 2016 (nr. 15/02137, ECLI:NL:HR:2016:2829) ten aanzien van een mededeling met een vergelijkbare tekst het volgende overwogen:
‘De inhoud van zowel de vrijstellingsbeschikking 2005 als de mededeling van 2009 laat geen andere conclusie toe dan dat deze niet meer was dan een weergave van de toentertijd geldende wettelijke bepalingen met betrekking tot de oldtimervrijstelling. Uit die inhoud kon bij belanghebbende redelijkerwijs niet de indruk zijn ontstaan dat de oldtimervrijstelling voor de auto zou blijven gelden wanneer de wettelijke bepalingen zo zouden worden gewijzigd dat de oldtimervrijstelling op grond van de wet niet langer van toepassing zou zijn.’
In hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om anders te oordelen.
4.6.
De Rechtbank heeft in het beroep met nummers 15/6871 en 15/7239 terecht geoordeeld dat hetgeen is bepaald in artikel 27 van het Uitvoeringsbesluit MRB voor het verlenen van vrijstellingen en het intrekken daarvan niet van toepassing is op de oldtimervrijstelling als bedoeld in artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit MRB. Artikel 27 is slechts van toepassing op de in het eerste lid van dat artikel genoemde bepalingen. Nu de oldtimervrijstelling van rechtswege wordt verleend, wordt deze ook van rechtswege beëindigd indien niet langer aan de voorwaarden wordt voldaan. De vrijstelling hoeft niet te worden ingetrokken. Het beroep van belanghebbende op deze bepalingen en de door hem daaraan gegeven uitleg kan hem derhalve niet baten. Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
De eerste vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede vraag
4.8.
Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) dat belastingheffing is te beschouwen als aantasting van het eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dat artikel houdt in, aldus vaste jurisprudentie van het EHRM, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijke persoon of een rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn (‘lawfulness’) en een legitiem doel van algemeen belang (‘legitimate aim’) moet dienen. Bij de keuze van de middelen om het algemene belang te dienen, komt aan de wetgever een zeer ruime beoordelingsmarge toe (‘an exceptionally wide margin of appreciation’). Verder vereist het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar dient te zijn in de uitoefening en aldus een waarborg biedt tegen willekeur (‘arbitrariness’). De vereisten van precisie en voorzienbaarheid brengen mee dat een wet zodanig duidelijk is dat de burger redelijkerwijs in staat is om de daaruit voortvloeiende gevolgen van zijn handelen te voorzien, zodat hij zijn gedrag op de wet kan afstemmen. Ten slotte brengt de door artikel 1 van het Eerste Protocol beoogde bescherming mee dat een redelijke mate van evenredigheid moet bestaan tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist dat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) bestaat tussen het – legitieme – doel in het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten, en dat betrokkenen als gevolg daarvan niet worden getroffen met een individuele en buitensporige last. Dit een en ander houdt ook in dat burgers niet in redelijkheid erop mogen vertrouwen dat wettelijk geregelde aanspraken op belastingvrijstellingen ongewijzigd zullen blijven voortbestaan (Hoge Raad 23 december 2016, nr. 15/02137, ECLI:NL.HR:2016:2829).
4.9.
De Rechtbank heeft hieromtrent in het beroep met de nummers 15/6871 en 15/7239 het volgende geoordeeld:
“2.15. De wetgever heeft geconstateerd dat zowel het aantal als het gebruik van oldtimers substantieel is toegenomen (groei van 40% in vijf jaar). Die groei betreft vooral jonge oldtimers waarmee relatief veel kilometers worden gereden, hetgeen er op wijst dat veel van deze auto’s ook voor dagelijks gebruik worden aangewend. Om zowel budgettaire als milieuoverwegingen heeft de wetgever daarom gekozen voor een aanscherping van de wettelijke eisen, waarbij de regeling nog slechts van toepassing is op motorrijtuigen die 40 jaar of ouder zijn. Evenals het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 17 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1378 heeft beslist, is de rechtbank van oordeel dat de wetgever hiermee een legitiem doel nastreeft en dat deze keuze – mede in het licht van de ruime beoordelingsvrijheid die de wetgever toekomt – niet evident van redelijke grond is ontbloot.
2.16.
De wijziging van het vrijstellingsregime voor oldtimers is neergelegd in de wettelijke regeling zoals deze met ingang van 1 januari 2014 luidt. Ook overigens wordt – naar het oordeel van de rechtbank – voldaan aan de vereisten van ‘lawfullnes’.
2.17.
Ter onderbouwing van de stelling van belanghebbende inhoudend dat de wetgever de zogenoemde ‘fair balance’ heeft overschreden, in die zin dat voor belanghebbende sprake is van een buitensporige last, heeft belanghebbende ter zitting een taxatierapport overgelegd. De inspecteur heeft ter zitting bevestigd dat duidelijk is dat belanghebbende na de wetswijziging per 1 januari 2014 slechter af is dan daarvoor, en dat in die zin sprake is van een last voor belanghebbende, maar hij heeft zich op het standpunt gesteld dat deze last niet buitensporig is in de zin dat de wetgever de zogenoemde “fair balance” zou hebben overschreden.
2.18
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. De reguliere heffing van motorrijtuigenbelasting, die evenzeer geldt voor andere motorrijtuigen, kan niet worden aangemerkt als een buitensporige last. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, heeft geoordeeld, brengt het enkele feit dat een auto als gevolg van de hogere motorrijtuigenbelasting in waarde is gedaald, in zijn algemeenheid niet mee, ook niet in samenhang met de verschuldigde belasting, dat sprake is van een met artikel 1 EP strijdige buitensporige last.
Met het overleggen van het genoemde taxatierapport heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de kostenstijging en waardedaling in haar geval zozeer sterker is dan in het algemeen, dat van een overschrijding van een “fair balance” sprake zou zijn. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat belanghebbende het motorrijtuig nog steeds gebruikt en de gestelde waardedaling zich thans nog niet daadwerkelijk - door een verkoop - heeft voorgedaan.
2.19.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van schending van artikel 1 EP.”
De Rechtbank is in de uitspraak op het beroep met de nummers 15/1352, 15/1831, 15/3916 en 15/5368 in bewoordingen van gelijke strekking tot hetzelfde oordeel gekomen, met dien verstande dat de Rechtbank in die uitspraak niet is ingegaan op het taxatierapport. In dat beroep had belanghebbende dit taxatierapport niet overgelegd.
4.10.
Voor zover belanghebbende verwijst naar hetgeen in beroep is aangevoerd, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof overweegt in dit kader dat wijziging van wetgeving voor een belastingplichtige alleen dan kan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in diens geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103). Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle houders van motorrijtuigen ouder dan 25 jaren geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor hem teweegbrengen (vgl. HR 17 maart 2017, nr. 15/04187, ECLI:NL:HR:2017:441). De Rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende met overlegging van het taxatierapport daaraan niet heeft voldaan.
4.11.
In hoger beroep heeft belanghebbende voorts aangevoerd dat voor de beoordeling of sprake is van een buitensporige last, dient te worden vergeleken met de belastingheffing ter zake van motorrijtuigen van 25 jaren en ouder onder de vóór 2014 geldende wetgeving in Nederland alsmede onder de wetgeving in andere Europese landen. Deze stelling werpt geen ander licht op het vorenstaande, nu daarmee niet aannemelijk is gemaakt dat in het geval van belanghebbende bijzondere omstandigheden gelden. Hetzelfde heeft te gelden voor de omstandigheid dat, in tegenstelling tot auto’s rijdend op benzine, voor dieselauto’s zoals die van belanghebbende geen overgangsregeling is getroffen.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 oktober 2017 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, P.J.J. Vonk en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.