In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag loonbelasting en een vergrijpboete opgelegd aan de belanghebbende. De naheffingsaanslag, die betrekking had op het jaar 2003, werd opgelegd op 28 november 2008, en de belanghebbende betwistte de tijdigheid en rechtmatigheid van deze aanslag. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag binnen de vijfjaarstermijn van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) was opgelegd, en dat de (mondelinge) overeenkomst tussen de belanghebbende en de werknemer [C] als een overeenkomst van dienstbetrekking moest worden aangemerkt. De bedragen die aan [C] waren uitbetaald, werden terecht als loon aangemerkt, waarover de belanghebbende loonbelasting en premie volksverzekeringen had moeten inhouden en afdragen.
Het Hof matigde ambtshalve de vergrijpboete van € 3.284 wegens overschrijding van de redelijke termijn met 20%, waardoor de boete werd verlaagd tot € 2.627. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank voor het overige, en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De belanghebbende had geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd, waardoor ook dit onderdeel van het hoger beroep ongegrond werd verklaard. De uitspraak van de Rechtbank werd uitsluitend wat betreft de boetebeschikking vernietigd, en de boete werd verminderd tot het genoemde bedrag.